Een dga die enkele jaren loon kreeg uitbetaald waarover geen loonheffingen werden afgedragen mag een loonvordering niet verrekenen met zijn schuld aan de werkgever. Dat adviseert A-G Niessen aan de Hoge Raad, die daarmee anders oordeelt dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder deed.
De dga en enige werknemer van een BV kwam een (bruto)loon met de BV overeen van 99.000 euro. Van 2006 tot en met 2010 kreeg hij echter hetzelfde bedrag aan nettoloon uitgekeerd en de BV droeg geen loonheffingen aan de fiscus af. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting over die jaren verrekende de dga de niet afgedragen loonheffingen met zijn inkomstenbelasting. De dga had ook nog een behoorlijke schuld in rekening-courant aan de BV.
In tweede cassatie is in geschil of de dga het verschil tussen het met de BV overeengekomen (bruto)loon en het nettoloon heeft genoten, doordat dit verschil vorderbaar en inbaar in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001 was. A-G Niessen adviseert de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep gegrond te verklaren.
Uitleg begrippen
A-G Niessen merkt op dat in deze zaak de uitleg van de begrippen ‘inbaar’, ‘betaling’ en ‘verrekening’ centraal staat. Naar de mening van de A-G dienen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de in de belastingwetgeving voorkomende begrippen die ook in het burgerlijk recht voorkomen, in de regel in de fiscale rechtspraak uitgelegd in overeenstemming met de betekenis die daaraan in het burgerlijk recht toekomt Of de begrippen ‘verrekening’ en ‘betaling’ beide onder het geval ‘vorderbaar en inbaar’ in de zin van artikel 3.146, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 vallen, kan niet zonder meer uit een analyse van beide begrippen in het civiele recht afgeleid worden.
Wat de A-G van belang acht, is dat het systeem van en de toelichting op artikel 3.146 Wet IB 2001 uitsluitsel bieden over de verhouding die de belastingwetgever wenste te regelen tussen ‘vorderbaar en inbaar’ enerzijds en de andere vormen van ‘genieten’ anderzijds. Zo kan naar de mening van de A-G uit de Toelichting en Leidraad bij het Besluit IB 1941 afgeleid worden dat het ‘inbaar’ zijn van inkomsten ziet op alle directe vormen van genieten, te weten ‘ontvangen’, ‘verrekend’, ‘ter beschikking gesteld’ en ‘rentedragend geworden’. Ook in de Memorie van Toelichting bij de Wet IB 1964 en de Nota naar aanleiding van het Verslag over de Veegwet Wet Inkomstenbelasting 2001 kunnen aanwijzingen gevonden worden dat het begrip ‘betaling’ ziet op de vier directe vormen van genieten.
De A-G meent dat ook de Hoge Raad eerder heeft geworsteld met de vraag hoe de begrippen ‘betalen’ en ‘verrekenen’ zich ten opzichte van elkaar verhouden. Uit HR B 8425 leidt de A-G af dat de Hoge Raad het woord ‘betalen’ heeft willen verstaan in zijn civielrechtelijke betekenis. Gelet op het oordeel van de Hoge Raad in HR B 8425 dat onder verrekenen moet worden verstaan het op andere wijze dan door betaling teniet doen van een verplichting tot uitkering van een bedrag, kan betoogd worden dat onder ‘inbaar’ alleen ‘betaling’ valt en niet ‘verrekening’.
Uit het arrest HR B 8789 kan daarentegen afgeleid worden dat ‘inbaar’ ziet op alle vormen van direct genieten. De Hoge Raad oordeelde dat loon dat vorderbaar en tevens inbaar is, maar nog niet uitbetaald of verrekend is, moet worden aangemerkt als ‘ter beschikking gesteld’ op het ogenblik dat het vorderbaar en tevens inbaar wordt.
Alles tegen elkaar afwegende geeft de A-G, gelet op het normale spraakgebruik van het begrip inbaar, de parlementaire geschiedenis en het systeem van artikel 3.146 Wet IB 2001 en HR B 8789 de voorkeur aan een ruim begrip van inbaar, waarbij alle directe vormen van genieten beschouwd worden als ‘betaalbaar’.
Geen verrekening
Het oordeel van het Hof berust klaarblijkelijk op het uitgangspunt dat de dga zijn loonvordering kon verrekenen met zijn schuld aan de werkgever. Dit oordeel van het Hof gaat eraan voorbij dat de bevoegdheid tot verrekening ingevolge artikel 7:632, lid 1, BW niet bij de werknemer ligt maar bij de werkgever, spreekt Niessen uit. Bovendien is de bevoegdheid van een werkgever tot verrekening van een loonschuld in artikel 7:632, lid 1, BW beperkt tot een aantal gevallen die in deze zaak niet aan de orde zijn.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:632 BW heeft het Hof met het oordeel dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, stelt Niessen in het advies. De conclusie strekt ertoe dat het middel van belanghebbende slaagt en het verschil tussen het brutoloon en nettoloon niet ‘vorderbaar en inbaar’ is in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001.
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1381