De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een werknemer van Turkse komaf die een beroep probeerde te doen op de 30%-regeling niet in het gelijk gesteld. Omdat hij al voor de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst in Nederland woonde komt hij daarvoor niet in aanmerking.
Het geschil draaide om de vraag of de werknemer is ‘aangeworven uit het buitenland’. De rechtbank verwijst in de beoordeling daarvan naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW4065). Daarin wordt uitgesproken dat vereist is dat de buitenlandse werknemer op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst nog geen woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR. Dat wil zeggen dat geen sprake mag zijn van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de werknemer en Nederland. De bewijslast daarvoor rust op de werknemer.
Sterke banden
De buitenlandse werknemer slaagt daarin niet, oordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man voerde aan dat hij uit het buitenland is aangeworven, omdat zijn banden met Turkije op dat moment sterker waren dan zijn banden met Nederland. Hij wees daartoe onder meer op de sterke sociale en culturele verbondenheid met zijn familie in Turkije, op zijn Turkse bankrekening en ziektekostenverzekering, op de medische behandelingen die hij aldaar heeft ondergaan en op de late afkoop van zijn Turkse dienstplicht. Volgens de werknemer verleggen buitenlandse studenten bovendien in algemene zin minder dan Nederlandse studenten hun sociale leven naar hun studentenstad en ontstaat pas een duurzame band met Nederland als na het afstuderen wordt besloten om in Nederland te gaan werken. Zijn sollicitaties bij buitenlandse bedrijven onderstrepen dat tot eind januari 2013 nog geen sprake was van een duurzame band met Nederland, aldus de werknemer.
Verkeerde toets
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er met alles wat hij in dit verband heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij op [datum] 2013 niet beschikte over een woonplaats in Nederland. Door in dit verband voor de bepaling van de woonplaats uit te gaan van de plaats waarmee de persoonlijke en financiële betrekkingen het nauwst zijn, heeft belanghebbende een verkeerde toets aangelegd. Om te concluderen tot een woonplaats in Nederland, hoeft de band met Nederland immers niet sterker te zijn dan de band met enig ander land.
De rechtbank oordeelt daarom dat de buitenlandse werknemer er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij uit het buitenland is aangeworven als bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit. Alle jurisprudentie waarnaar hij in zijn stukken en ter zitting heeft verwezen, rechtvaardigt geen ander oordeel. De inspecteur heeft de toepassing van de 30%-regeling dan ook terecht geweigerd.
Uitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2018:5471