Een RA die als zelfstandig accountant voor diverse opdrachtgevers werkt is flink op zijn vingers getikt over zijn persoonlijke aangiften voor de inkomstenbelasting. Het Gerechtshof Den Haag komt tot de conclusie dat zowel over 2014 als 2015 ‘een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag’ niet is aangegeven. De accountant moet zich hiervan bewust zijn geweest, spreekt het Hof uit.
Uitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2020:1017
De RA werkt ongeveer drie tot vier dagen per week voor dezelfde opdrachtgever en is niet ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De inkomsten uit zijn werkzaamheden over 2010 tot en met 2015 gaf hij elk jaar aan als inkomsten uit overige werkzaamheden.
Naar aanleiding van de uitkomsten van een boekenonderzoek legde de fiscus in 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 op aan de accountant naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.033 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 994. Ook werd een vergrijpboete van 25% (€ 12.508) voor grove schuld opgelegd. Het eerder door de RA aangegeven belastbaar inkomen was € 9.944. Ook werd in 2018 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 261.542, terwijl het door de RA aangegeven belastbaar inkomen € 19.484 bedroeg.
Rechtbank: niet de vereiste aangiften gedaan
De RA spande een zaak aan over de kwestie, maar bij de rechtbank had hij weinig succes. Naar het oordeel van de rechtbank had de fiscus zich terecht op het standpunt gesteld dat de accountant niet de vereiste aangiften had gedaan. De rechter noemde het aannemelijk dat de daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten aanzienlijk hoger zijn dan de in de aangiften over de jaren 2014 en 2015 aangegeven inkomsten. Ook was het volgens de rechtbank aannemelijk dat de RA ten onrechte geen inkomsten in verband met het privégebruik van enkele auto’s had aangegeven. Gelet op het verschil tussen de daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten en de door de RA aangegeven inkomsten is de verschuldigde belasting over de jaren 2014 en 2015 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting, sprak de rechter uit. Naar het oordeel van de rechtbank was de accountant zich er ten tijde van het doen van de aangifte bovendien van bewust, althans hij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. De RA, ‘die werkzaam is als registeraccountant, weet immers dat de omvang van de verschuldigde belasting direct verband houdt met de omvang van de in de aangifte vermelde inkomsten. Dit kan tot geen ander oordeel leiden dan dat [belanghebbende] de vereiste aangiften niet heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.’
Gerechtshof Den Haag: relatief en absoluut aanzienlijk bedrag niet aangegeven
De RA legde zich daar niet bij neer en tekende hoger beroep aan. Ook in die zaak constateert het Hof echter dat de fiscus haar werk in grote lijnen goed heeft gedaan en de accountant te lage aangiften heeft gedaan. Het Hof is van oordeel dat de RA voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Tegenover het door de accountant in zijn aangifte over 2014 vermelde bedrag van € 18.756 aan inkomsten uit overige werkzaamheid is het bedrag van € 97.622 zowel absoluut als relatief genomen een aanzienlijk bedrag. ‘Belanghebbende moet zich gezien het feit dat de bedragen op zijn rekening zijn gestort en hij zelf facturen heeft opgemaakt om ze te kunnen ontvangen zich ervan bewust zijn geweest dat zowel relatief als absoluut een aanzienlijk bedrag niet in zijn aangifte voor het jaar 2014 is verantwoord. De door de Inspecteur voorgestane correctie is, gelet op het hiervoor overwogene, redelijk.’
Ook over het jaar 2015 zijn veel te lage inkomsten opgegeven, oordeelt het Hof:
‘Belanghebbende heeft een bruto resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangifte aangegeven van € 25.486. Volgens de bankafschriften heeft belanghebbende € 10.000 van de [D-groep] ontvangen. Verder heeft [I B.V.], een vennootschap waarvan de echtgenote van belanghebbende directeur/aandeelhouder is, in 2015 een bedrag groot € 225.000 ontvangen van de [D-groep]. Belanghebbende stelt dat dit laatstgenoemde bedrag van de [D-groep] ter leen is ontvangen en heeft als bewijs daarvan in hoger beroep een overeenkomst overgelegd. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende dit bedrag heeft verkregen voor de door hem voor de [D-groep] verrichte werkzaamheden, maar heeft laten uitbetalen aan de vennootschap waarvan zijn echtgenote 100%-aandeelhouder/directeur is en welk bedrag is of zal worden aangewend voor de aankoop van onroerend goed waarop belanghebbende samen met zijn echtgenote hun huis gaan bouwen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat gezien de in de jaren 2012 tot en met 2014 genoten inkomsten, de door belanghebbende bestede tijd aan de [D-groep] en de omvang van zijn werkzaamheden voor die vennootschappen, het niet aannemelijk is dat belanghebbende in 2015 voor zijn werkzaamheden uitsluitend het door hem via de bank ontvangen bedrag van € 10.000 heeft ontvangen en ook niet het in de aangifte aangegeven bedrag. Het Hof volgt dit oordeel van de Rechtbank. De Rechtbank heeft vervolgens aannemelijk geacht dat belanghebbende in redelijkheid geschat in 2015 € 100.000 voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen. Het Hof volgt ook dit oordeel van de Rechtbank. De stelling van de Inspecteur dat het bedrag op € 114.000 zou moeten worden gesteld is niet op voldoende feitelijke gegevens gebaseerd en is niet aannemelijk. Verder is van belang dat voor wat betreft het bedrag van € 225.000 dat blijkens het controlerapport door de [D-groep] aan [I B.V.] is betaald en dat de Inspecteur tot het inkomen van belanghebbende heeft gerekend niet aannemelijk is geworden dat (althans een deel van) dat bedrag van € 225.000 niet op enig moment zal moeten worden terugbetaald aan de [D-groep]. Het bedrag is geboekt, zoveel is wel na te gaan aan de hand van gegevens van de [D-groep] zelf, in een rekening-courant verhouding tussen belanghebbende en een van de vennootschappen van de groep en niet is komen vast te staan dat belanghebbende over het bedrag in feite rente betaalt of enige aflossing doet. Er is geen bewijs dat in zoverre uitvoering wordt gegeven aan de eerst in hoger beroep verstrekte (en opgestelde) leenovereenkomst. Het door de Inspecteur ter zitting overgelegde overzicht van de rekening-courantverhouding – het Hof rekent dit tot de gedingstukken; belanghebbende heeft er ter zitting inhoudelijk op kunnen reageren – laat zien dat steeds bedragen in de rekening-courantverhouding worden geboekt ten gunste van belanghebbende, maar de boekingen betreffen het jaar 2018. Het incidenteel hoger beroep acht het Hof daarom ongegrond.’
Het Hof komt zodoende tot de conclusie dat voor 2014 en 2015 een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag niet is aangegeven en de accountant zich hiervan bewust moet zijn geweest.