Staatssecretaris Van Rij van Financiën heeft het door hem ingestelde beroep in cassatie ingetrokken tegen een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de berekening voor de IB van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting bij een binnenlandse en een buitenlandse periode in een jaar.
Uitspraak hof
Bij de belanghebbende in de zaak bij het hof was in 2016 sprake van een buitenlandse en opvolgend binnenlandse periode. In de binnenlandse periode was de belanghebbende premieplichtig in Nederland voor de volksverzekeringen. Ter berekening van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting dient te worden uitgegaan van het belastbare inkomen uit werk en woning dat is genoten in de binnenlandse periode. Ter berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting dient te worden uitgegaan van het wereldwijd verdiende premie-inkomen, sprak het hof uit.
Besluit staatssecretaris
De staatssecretaris legt zich daar nu alsnog bij neer, heeft hij onlangs laten weten. De toelichting daarbij: ‘Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ziet op het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning. Tot voornoemd begrip kan niet worden gerekend het door een niet-inwoner van Nederland, als niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, genoten inkomen dat niet in Nederland belastbaar is. Het inkomen uit werk en woning dat belanghebbende in het jaar van geschil, 2016, vóór zijn immigratie naar Nederland heeft genoten, maakt naar het oordeel van het Hof geen deel uit van het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Bij de berekening van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting mag dan niet worden uitgegaan van het in het jaar 2016 door belanghebbende wereldwijd genoten inkomen uit werk en woning. Uit de parlementaire geschiedenis die ten grondslag ligt aan artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 blijkt evenmin dat voor de berekening van de algemene heffingskorting tevens rekening gehouden moet worden met niet-Nederlands inkomen van een niet-inwoner van Nederland die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. ’s Hofs uitleg van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve heb ik besloten te berusten in deze uitspraak en het ingestelde pro forma beroep in cassatie in te trekken. Het oordeel van het Hof zal door de Belastingdienst als richtsnoer worden genomen bij de behandeling van nog niet onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen. Het andersluidende standpunt van de Kennisgroep IBR IB-niet winst (KG) [1] wordt daarmee verlaten. Overigens laat het vorenstaande onverlet dat ingevolge het oordeel van het Hof bij de berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting wel mag worden uitgegaan van wereldwijd genoten inkomen uit werk en woning. Voor de goede orde merk ik ten slotte op dat de op de dag van de uitspraak van het Hof reeds onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen door de werking van artikel 45aa, onderdelen b en c, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) niet in aanmerking komen voor ambtshalve vermindering. De uitspraak van het Hof vormt nieuwe jurisprudentie, waarvoor geen ambtshalve vermindering wordt verleend (artikel 45aa, onderdeel b, URIB 2001). Na de uitspraak van het Hof is het KG-standpunt herzien. Het herziene standpunt vormt nieuw beleid waarvoor ambtshalve vermindering evenmin mogelijk is (artikel 45aa, onderdeel c, URIB 2001).’
[1] Het KG-standpunt is gemotiveerd op p. 19 t/m 24 van het memo van 25 april 2022 ‘Inkomen voor heffingskortingen – internationaal’, dat openbaar is door het WOO besluit van 22 mei 2023 ‘Derde deelbesluit Woo-verzoek inzake Handboeken kennisgroepen’, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/woobesluiten/2023/05/22/derde-deelbesluit-woo-verzoek-inzake-handboeken-kennisgroepen.