Een vrouw sluit in 2016 een aannemingsovereenkomst met een BV over de afbouw van een appartement. De aanneemsom bedraagt € 138.500,- en dient in termijnen te worden betaald die gekoppeld zijn aan de voortgang van de bouw. Het geld dat is bestemd voor de bouw van het appartement zet de vrouw apart op een (spaar)rekening. In 2017 betaalt zij ruim € 73.000,- aan de aannemer.
Op 1 mei 2018 doet de vrouw aangifte IB/PVV over 2017. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt volgens de aangifte € 1.270,- .In de aangifte bij de vraag ‘aandeel aangever in voordeel uit sparen en beleggen’ vult de vrouw geen bedrag in. De inspecteur legt de aanslag op 28 mei 2019 vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.691,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.270,-.
De vrouw maakt op 18 juli 2019 bezwaar tegen het toetsingsinkomen in een beschikking Toeslag. Dat bezwaar is (mede) behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag waarop op 2 juni 2020 is beslist. Bij brief van 26 juni 2020, maakt de vrouw bezwaar tegen de beslissing over de terugbetaling van zorgtoeslag. De inspecteur heeft die brief wederom aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag.
Niet tijdig bezwaar gemaakt
Voor hof Den Bosch is het de vraag of de vrouw tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. En of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld. Volgens het hof zijn de brieven opgesteld door de vrouw van 18 juli 2019 en 26 juni 2020 door de inspecteur allebei aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Omdat de aanslag is vastgesteld op 28 mei 2019 betekent dat, dat beide brieven niet zijn ingediend binnen de bezwaartermijn van zes weken na dagtekening van de aanslag. Van een tijdig bezwaarschrift is daarom geen sprake.
Ondanks dat te laat bezwaar is gemaakt tegen de aanslag, kan het hof toch een oordeel geven over de vraag of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld. Zoals de rechtbank Zeeland-West-Brabant terecht heeft geoordeeld moet een te laat ingediend bezwaarschrift worden behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Het standpunt van de vrouw is dat het geld dat bestemd is voor de betaling van de bouwtermijnen niet tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend moet worden. Voor dat bedrag is volgens haar geen sprake van sparen of beleggen. Het hof is van oordeel dat de betreffende spaarrekening kwalificeert als rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en deze wordt conform onderdeel e van het tweede lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 aangemerkt als bezitting voor de rendementsgrondslag.
Sluiten aannemingsovereenkomst is concrete stap voor bouw woning
De vrouw stelt verder dat tegenover deze bezitting de waarde van de bouwtermijnen als schuld moet worden opgenomen. De rechtbank had al aangegeven dat de vrouw al op 1 januari 2017 een aannemingsovereenkomst met de aannemer had gesloten. Op grond daarvan was de aannemer verplicht tot de bouw van het appartement en was de vrouw verplicht de kosten van de bouw te betalen middels de bouwtermijnen. Het sluiten van de aannemingsovereenkomst wordt aangemerkt als een concrete stap voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van de eigen woning conform artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001. Het appartement in aanbouw wordt daardoor op 1 januari 2017 al aangemerkt als eigen woning voor de vrouw.
Het hof stelt dat, voor zover er op 1 januari 2017 sprake is van vervallen bouwtermijnen die nog niet door de vrouw zijn betaald, er sprake is van een schuld. Deze schuld behoort echter toe aan de eigen woning in aanbouw en wordt als schuld bij het inkomen uit werk en woning opgenomen. Voor de op 1 januari 2017 nog niet vervallen bouwtermijnen geldt dat, deze verplichtingen (nog) geen schuld vormen in de zin van de Wet IB 2001. Dit betekent dat die schuld niet tot de rendementsgrondslag behoort.
Geld voor aannemer niet verkregen door afsluiten hypotheek
Van een bouwdepot zoals de vrouw wil is volgens het hof geen sprake. De vrouw heeft het geld dat bestemd was voor de aannemer verkregen door de verkoop van een andere woning en niet door het afsluiten van een hypotheek. Zij heeft in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat zij de gelden op een rekening heeft aangehouden waar zij niet vrijelijk over kon beschikken.
Verder verwerpt het hof het standpunt van de vrouw dat geen sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001. Daarvoor is immers niet vereist dat het appartement de vrouw in 2017 al als eigen woning ter beschikking stond. Het appartement was namelijk bestemd om de vrouw in een van de daarop volgende twee jaren als eigen woning ter beschikking te staan.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en ook de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2024:1381 verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Gerechtshof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2023:1380