Als een voorlopige aanslag net vóór 1 juli wordt vastgesteld maar pas wordt gedagtekend net nà 1 juli, is belastingrente verschuldigd. Er kan dan geen beroep worden gedaan op het evenredigheidsbeginsel volgens de Hoge Raad.
Op 8 april 2014 verzocht een BV aan haar een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 40.000.000. De Inspecteur heeft op 25 april 2014 overeenkomstig het verzoek van belanghebbende de voorlopige aanslag opgelegd. Op 19 juni 2014 vroeg het bedrijf de Belastingdienst gevraagd een nadere voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 45.885.000. Op 28 juni 2014 liet de Belastingdienst elektronisch weten in te stemmen met een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 ter hoogte van het gevraagde bedrag. De aanslag werd op 5 juli 2014 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 15.509 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2014 tot en met 16 augustus 2014. Belanghebbende maakte bezwaar tegen het in rekening brengen van belastingrente.
Verzoek tot herziening
De Inspecteur heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek tot herziening in de zin van artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), dat in december 2015 werd afgewezen. Op grond van de wettelijke bepalingen was dat terecht volgens Rechtbank Den Haag. De BV hield eraan vast dat de voorlopige aanslag materieel vóór 1 juli 2014 was opgelegd. De Hoge Raad gaat hier niet in mee en wijst erop dat de wetgever er vanuit gaat dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van de verzending. In de praktijk wordt het aanslagbiljet gedagtekend enkele dagen na de verzenddatum. De wetgever heeft bovendien voor aanslagen die op verzoek worden opgelegd wettelijke regelingen getroffen om de belastingrente te beperken. Dit is in het algemeen in het belang van de belastingplichtige. Het evenredigheidsbeginsel brengt niet mee dat de inspecteur hierin onderscheid moet maken al naargelang de daaruit voor de belastingplichtige voortvloeiende voor- en nadelen. De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur terecht belastingrente in rekening had gebracht.