Staatssecretaris Snel van Financiën wijst VVD-Kamerleden Lodders en Aartsen er op dat voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief een waardering van cultuuruiting helemaal niet relevant is. De twee VVD’ers maakten er onlangs een punt van dat er een onterecht onderscheid zou worden gemaakt doordat ‘uitingen van volkscultuur’ zoals bloemencorso’s, carnavalsverenigingen, harmonieën en schutterijen met het hoge BTW-tarief te maken hebben en andere cultuuruitingen met het lage tarief. De twee stelden daarover Kamervragen aan minister Ingrid van Engelshoven van Cultuur en staatssecretaris Menno Snel van Financiën.
De staatssecretaris stelt nu in zijn beantwoording dat de VVD’ers uitgaan van de onterechte veronderstelling dat voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief een waardering van cultuuruiting relevant is:
‘De Belastingdienst toetst aan de hand van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) welke leveringen van goederen of verrichtingen van diensten in aanmerking komen voor toepassing van het verlaagd btw-tarief aan de hand van de aldaar met name genoemde prestaties. In relatie tot de gestelde vragen is bijvoorbeeld ingevolge post b-14 van genoemde Tabel I het verlaagde btw-tarief van toepassing “voor het verlenen van toegang tot :
- circussen;
- dierentuinen;
- openbare musea of verzamelingen, daaronder begrepen nauw daarmee samenhangende leveringen van goederen, zoals catalogi, foto’s en fotokopieën;
- muziekuitvoeringen en toneeluitvoering, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak;
- bioscopen;
- sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke;
- attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijk primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen.”
In post b-15 van Tabel I is eveneens onder het verlaagde tarief gebracht de “diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen”, en in post b-17 het “optreden door uitvoerende kunstenaars”. Zoals uit de opsomming van deze posten blijkt, bestaat er bij de toepassing van het verlaagde tarief geen onderscheid in het soort cultuur. Ook blijkt uit de opsomming dat de term ”cultuur” geen criterium is voor de toepassing van het verlaagde btwtarief.
Gelijk aan de fiscale duiding zoals hiervoor is toegelicht, maakt de rijksoverheid geen onderscheid in verschillende vormen van cultuur en culturele waarden. Uitingen van volkscultuur/immaterieel erfgoed kunnen evenzeer cultuur en erfgoed zijn en zijn evenzeer van waarde net als andere uitingen van cultuur.
Voor de volledigheid merk ik op dat er naast een verlaagd btw-tarief ook een sociaal-culturele vrijstelling bestaat (artikel 11, eerste lid, onderdeel f Wet OB) waarvoor een individuele aanwijzing nodig is, dan wel vermelding in bijlage B behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. In laatstgenoemde bijlage staan bijvoorbeeld vermeld amateurtoneelverenigingen, amateurmuziekverenigingen, carnavalsverenigingen en kleindierverenigingen.’