Een vordering van bijna 50.000 euro van een ondernemer op een in Lisse gevestigd accountants- en advieskantoor is door het Gerechtshof Den Haag niet toegewezen. De vordering van de ondernemer was gebaseerd op schade die zou zijn geleden als gevolg van vermeend gebrekkig (fiscaal) advies over de herstructurering van enkele bedrijven van de ondernemer. Het Hof oordeelt echter dat de ondernemer en zijn holding niet gemotiveerd hebben betwist dat zij al eind 2013/begin 2014 redelijkerwijs bekend konden zijn met de vordering op de accountancymaatschap uit toerekenbare tekortkoming.
Advies aandelenoverdracht aan dochter
De ondernemer had een beheer-BV met drie dochtermaatschappijen die onder andere actief zijn in de horeca. Het Lisser accountantskantoor voerde vanaf eind 2009 verschillende opdrachten uit voor de BV’s. In 2010 gaf de ondernemer het kantoor de opdracht te adviseren en te begeleiden bij de overdracht van de aandelen in de drie dochtermaatschappijen aan een nog op te richten vennootschap van zijn dochter. De achtergrond daarvan was de wens van de ondernemer om zijn dochter te laten ingroeien in de ondernemingen zodat ze die in de toekomst zou kunnen overnemen.
Uiteindelijk is in 2011 – na overleg met de Belastingdienst en op advies van de maatschap – besloten de bestaande aandelen van de beheer-BV in de werkmaatschappijen om te zetten in cumulatief preferente aandelen en om nieuwe cumulatief preferente aandelen uit te geven, in beide gevallen tegen een dividend van 6% per jaar. De totale waarde van de aandelen in de werkmaatschappijen is met goedvinden van de Belastingdienst gesteld op € 1.000.000,-. Verder werd op 1 juli 2011 een nieuwe beheer-BV opgericht, waarvan de dochter enig aandeelhoudster en bestuurster is. Bij notariële akte van 14 september 2011 zijn er per vennootschap 18.000 nieuwe “gewone” aandelen uitgegeven voor een nominaal bedrag van € 18.000,-. Deze aandelen zijn verkregen door de beheer-BV van de dochter. Het was destijds de bedoeling dat de werkmaatschappijen te zijner tijd de cumulatief preferente aandelen van de beheer-BV van de vader zouden inkopen. Na die inkoop zou de beheer-BV van de dochter de enig aandeelhoudster van de drie dochtervennootschappen zijn. Dit is echter nooit gebeurd. In plaats daarvan fuseerden uiteindelijk de drie dochtermaatschappijen.
Geschil facturen
In 2014 ontstond vervolgens een geschil tussen partijen over de betaling van diverse facturen van de accountancymaatschap, waaronder de facturen die betrekking hebben op de herstructurering. Daarop bracht de ondernemer in dat de maatschap niet op de juiste wijze heeft geadviseerd en dat als gevolg daarvan schade is geleden en deed een beroep op verrekening. De BV’s werden echter door de rechtbank toch veroordeeld tot betaling van in totaal in hoofdsom (ongeveer) € 86.000,-. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 27 februari 2018 bekrachtigd.
Aansprakelijkstelling
De ondernemer ging in de tegenaanval, de BV’s stelden het accountantskantoor aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden in verband met het volgens hen (gebrekkige) advies over de herstructurering. De rechtbank wees de vordering tot betaling van € 48.164,69 echter af. Een door de ondernemer overlegd rapport werden de stellingen naar het oordeel van de rechter onvoldoende onderbouwt, omdat dat rapport niet inzichtelijk maakte (aan de hand van de bedrijfsresultaten) waarom de ingroei van de dochter illusoir zou zijn en waarom de advisering van de maatschap onjuist zou zijn.
Hoger beroep
De ondernemer ging in hoger beroep, maar haalt bakzeil. In de van toepassing zijnde SRA-voorwaarden staat:
Voor zover in deze algemene voorwaarden niet anders is bepaald, vervallen vorderingsrechten en andere bevoegdheden van Opdrachtgever uit welke hoofde ook jegens Opdrachtnemer in verband met het verrichten van Werkzaamheden door Opdrachtnemer, in ieder geval na één jaar na het moment waarop Opdrachtgever bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten en bevoegdheden. (…)”
Het hof stelt vast dat de ondernemer en zijn BV niet (gemotiveerd) hebben betwist dat zij al eind 2013/begin 2014 redelijkerwijs bekend konden zijn met hun vordering op de maatschap uit toerekenbare tekortkoming, omdat zij werden bijgestaan door hun huisadvocaat en (sinds begin 2014) door een nieuwe accountant die de jaarstukken verzorgde. Daar komt bij dat ze zelf stellen dat de door het accountantskantoor geadviseerde herstructurering reeds vanaf het begin niet heeft voldaan aan hun verwachtingen omdat de dochtervennootschappen nimmer in staat zijn geweest (voldoende) dividend aan de beheer-BV van de vader te betalen. Het hof merkt in dit verband op dat de jaarstukken 2012 (het eerste volle jaar van de herstructurering) op 10 april 2014 beschikbaar kwamen. De enkele omstandigheid dat de ondernemer cs begin december 2015 een e-mail van de Belastingdienst hebben ontvangen (waarmee zij – naar hun zeggen – op de hoogte raakten van de gestelde tekortkoming), doet daar niet aan af. Daarmee is immers nog niet gegeven dat zij redelijkerwijs niet al eerder van die tekortkoming op de hoogte konden zijn. Het vorderingsrecht is dus (uiterlijk) begin 2015 komen te vervallen. Nu de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 4 februari 2016, is de ondernemer dus te laat.