Volgens de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen zijn zowel directe als indirecte overheidsondernemingen in beginsel aan de vennootschapsbelasting onderworpen. De wet bevat een aantal vrijstellingen, maar die zijn te beperkt vormgegeven, aldus Snel. Vooruitlopend op een wetswijziging zijn via het besluit alvast twee goedkeuringen opgenomen, die per 20 juli gelden.
Internationale scholen
De eerste goedkeuring betreft door het ministerie van OCW bekostigde scholen met een internationale afdeling. Voor vrijstelling geldt de regel dat het onderwijs voor minimaal 70% wordt bekostigd uit publieke middelen, wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld. Internationale afdelingen worden minder bekostigd vanuit de overheid. Zij hebben daarom de mogelijkheid om aanvullend een verplichte ouderbijdrage te vragen. Om in die gevallen de vrijstelling te kunnen behouden, wordt de verplichte ouderbijdrage voor toelating tot het internationale curriculum één lijn gesteld met een bijdrage als het wettelijke lesgeld. De ouderbijdrage moet wel rechtstreeks worden betaald aan de onderwijsinstelling. Voor situaties waarin dat niet het geval is, geldt een overgangsregeling tot 1 januari 2020.
Interne activiteiten en quasi-inbestedingsvrijstelling
De tweede goedkeuring gaat over de vrijstelling voor interne activiteiten. ‘Bij nader inzien blijkt de groep van rechtspersonen voor wie activiteiten kunnen worden verricht in deze vrijstelling te beperkt te zijn omschreven, waardoor de door de wetgever beoogde rechtsvormneutraliteit niet wordt bereikt’, aldus Snel. Op basis van de huidige wettekst geldt de vrijstelling voor interne activiteiten niet als er vanuit de Staat activiteiten worden verricht voor publiekrechtelijke rechtspersonen, terwijl de vrijstelling wel van toepassing zou zijn geweest als deze lichamen naar privaatrecht zouden zijn opgericht. Ook bij de quasi-inbestedingsvrijstelling speelt dat probleem, waarbij de vrijstelling alleen geldt voor privaatrechtelijke overheidslichamen van publiekrechtelijke rechtspersonen. ‘Hierdoor kunnen bijvoorbeeld zelfstandige bestuursorganen waaraan publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid is toegekend geen beroep doen op de quasi-inbestedingsvrijstelling.’
Met de goedkeuring krijgen volledig door de Staat beheerste publiekrechtelijke rechtspersonen voor de toepassing van de vrijstelling voor interne activiteiten en de quasi-inbestedingsvrijstelling dezelfde behandeling als de privaatrechtelijke overheidslichamen van een publiekrechtelijke rechtspersoon.