De minister had een startende horecaondernemer met coronaklachten het voordeel van de twijfel moeten geven in plaats van de aanvraag van TOGS-steun afwijzen, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld. De ondernemer stond als gevolg van lichte gezondheidsklachten niet tijdig in het handelsregister ingeschreven en dreigde daardoor niet voor de steunregeling in aanmerking te komen.
Uitspraak: ECLI:NL:CBB:2021:411
Ze ging tegen de afwijzing van de aanvraag in beroep. Bij het CBb voerde de horecaondernemer aan dat ze sinds 1 maart 2020 ondernemer is. Vanaf 1 februari 2020 is het huurcontract ingegaan en per 1 maart 2020 is het bedrijf officieel gestart. De vruow ging er vanuit dat zij de onderneming een week voor of een week na de start kon inschrijven. Vanaf eind februari 2020 tot na half maart 2020 had ze echter klachten zoals hoesten, verkoudheid en keelpijn. Doordat ze geen koorts had vond de GGD op dat moment dat er dan geen sprake was van corona, maar de startende ondernemer werd wel dringend verzocht om niet in contact te treden met derden. Pas toen ze klachtenvrij was kon zij zich inschrijven, het eerste moment daarvoor was 27 maart 2020.
Oordeel CBb: beleid niet consistent toegepast
Het College stelt vast dat de horecaondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van de Beleidsregel, omdat haar onderneming op 15 maart 2020 niet stond ingeschreven in het handelsregister. Het College is echter van oordeel dat de minister zijn beleid, om in situaties waarbij de inschrijving in het handelsregister niet tijdig kon plaatsvinden als gevolg van coronagerelateerde omstandigheden, in dit geval niet consistent heeft toegepast. Dat de horecaondernemer niet de exacte data van de periode van coronagerelateerde klachten kan terughalen acht het College begrijpelijk. Het ging om milde klachten waarvoor zij geen arts hoefde te raadplegen. De vrouw heeft wisselend verklaard, maar de genoemde periodes waarin de klachten volgens die verklaringen bestonden vallen wel allemaal in de bandbreedte van medio februari tot medio maart. Aan een brief van haar boekhouder van 15 september 2020, waarin wordt verklaard dat de horecaondernemer al vanaf eind januari klachten zou hebben gehad, hecht het College geen waarde. De boekhouder was in de bezwaarprocedure namelijk niet haar gemachtigde. Dat de horecaondernemer geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt kan haar ook niet worden tegengeworpen. Anders dan in het door de vertegenwoordiger van de minister genoemde voorbeeld ter zitting, had de horecaondernemer in de periode voorafgaand aan 15 maart 2020 immers geen afspraak bij een notaris, de KvK, of een andere verifieerbare afspraak die vanwege haar klachten moest worden afgezegd.
Voordeel van de twijfel
Het College is daarom van oordeel dat aan haar in de gegeven omstandigheden het voordeel van de twijfel gegeven had moeten worden, wat betekent dat de minister als uitgangspunt had moeten nemen dat de horecaondernemer zich vanwege coronagerelateerde klachten niet tijdig heeft kunnen inschrijven. Dat leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat betekent niet automatisch dat de horecaondernemer ook recht heeft op de tegemoetkoming. Daarover moet de minister zich opnieuw buigen, spreekt het CBb uit.