Gezien de behaalde resultaten van een vof berust de hoge arbeidsbeloning van een vennoot niet op zakelijke gronden, oordeelt de rechtbank Noord-Holland. Ook de 50/50 winstverdeling tussen de vennoten is niet zakelijk, omdat een van de twee geen arbeid heeft ingebracht.
Per 1 november 2018 gaat een vrouw een vof aan met haar partner. Deze vof geldt eigenlijk als een voortzetting van het bedrijf dat haar man als commanditaire vennootschap dreef. De man ontvangt sinds 2019 een pensioenuitkering.
De vrouw was in de jaren 2019 en 2020 in loondienst van een thuiszorgorganisatie waarbij ze voor 2019 € 43.738 verdiende en voor 2020 € 42.084. Medio 2021 is zij met pensioen gegaan.
De vof creëert voor 2019 ( € 1.182 winst) en voor 2020 ( € 14.304 winst) een verlies door aan de man een arbeidsbeloning toe te passen van € 35.000. De vrouw krijgt op basis van de 50-50 winstverdeling een verlies dat niet door de inspecteur wordt geaccepteerd.
Voor het vaststellen van de aanslag over 2019 controleert de inspecteur de aangifte en stelt daarbij enkele vragen. Hij wijkt af van de aangifte en corrigeert over 2019, voor 2020 vordert hij na.
Winstverdeling en arbeidsbeloning niet zakelijk
Rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat de (navorderings)aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de winstverdeling en de aan haar partner toegekende arbeidsbeloning zakelijk zijn en dat de inspecteur deze fiscaal had moeten volgen.
De rechtbank overweegt dat het toekennen van een arbeidsbeloning aan de partner van de vrouw in beginsel zakelijk, omdat hij arbeid in de onderneming heeft verricht. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde akkoord zou zijn gegaan met een arbeidsbeloning van € 35.000.
Het is niet duidelijk geworden waarop de hoogte van die arbeidsbeloning, mede in het licht van de omzet, is gebaseerd. Gelet op de (ook in het verleden en de na 2020) behaalde omzetten gaat dit bedrag zover uit boven wat er uiteindelijk aan resultaat resteert, dat niet kan worden gezegd dat het op zakelijke gronden berust.
Dit zou wellicht anders kunnen zijn als er zicht zou zijn op een hogere resultaatverwachting in de (nabije) toekomst. Dat is volgens de rechtbank echter niet gesteld of aannemelijk gemaakt. De vennoten verklaarden bij de zitting daarentegen dat de bedrijfsvoering als gevolg van persoonlijke omstandigheden bij de vrouw en haar partner ver is achtergebleven bij wat hen voor ogen stond bij het oprichten van de vof.
De rechtbank is ook wat de 50/50 winstverdeling betreft van oordeel dat die niet berust op zakelijke gronden. Omdat de vrouw in loondienst was bij een thuiszorgorganisatie is niet gebleken of aangetoond dat zij arbeid heeft ingebracht in de onderneming.
Ook als dat wel het geval zou zijn geweest dan is het in elk geval niet in dezelfde verhouding geweest als haar partner. Omdat niet duidelijk is geworden dat zij en zo ja wat zij anderszins heeft ingebracht in de vof, vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde zou hebben ingestemd met een 50/50 winstverdeling.
Navordering zonder nieuw feit mogelijk door kenbare fout
Naast de bezwaren van de vrouw over de winstverdeling en de arbeidsbeloning vond zij ook dat de inspecteur over 2020 niet mocht navorderen, omdat hij niet beschikte over een nieuw feit. De inspecteur is van mening dat hij wel bevoegd was om na te vorderen, omdat er bij de aanslagregeling sprake was van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c van de AWR.
De rechtbank stelt dat op grond van dat artikel zonder een nieuw feit kan worden nagevorderd bij een zogenaamde kenbare fout.
Onder fout in de zin van deze bepaling moet volgens de rechtbank worden verstaan: elke misslag die bij de belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals ‘fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften’, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.
De rechtbank begrijpt dat de inspecteur niet van plan was om een definitieve aanslag IB/PVV 2020 op te leggen conform de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een fout die in elk geval kenbaar is, als de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
De conclusie van de rechtbank is dat er sprake is van een kenbare fout en dat de inspecteur bevoegd was om na vorderen omdat de verschuldigde belasting bij de primaire aanslag is vastgesteld op € 2.272 en bij de navorderingsaanslag op € 6.476.