
Op 1 januari 1989 treedt een zoon toe tot het akkerbouwbedrijf van zijn vader. Per 1 januari 2003 wijzigt de bedrijfsvorm naar een vof. Behalve de zoon treden ook zijn broer en zus toe tot de vof. Het karakter van het agrarisch bedrijf is gemengd. Het bedrijf houdt zich bezig met het houden van vleesvee en de exploitatie van akkerbouw.
Na het overlijden van de vader zetten de drie kinderen het bedrijf voort. Het aandeel van de vader in de onderneming is via erfrecht naar hen overgegaan. Vanaf dat moment vindt ook afbouw plaats van de vleesveestapel en er wordt volledig overgegaan op akkerbouw, met name mais en suikerbieten.
In hun aangiften IB/PVV hebben de drie vennoten de inkomsten uit de vof altijd aangemerkt als winst uit onderneming. Op dit punt heeft de inspecteur de aangiften IB/PVV ook altijd gevolgd. In 2019 overlijdt de zoon die het eerst tot de vof is toegetreden en zijn aandeel in de onderneming gaat door erfrecht over naar de broer en zus.
Geen sprake van een bron voor de inkomstenbelasting
Na een boekenonderzoek van de Belastingdienst om de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020 te kunnen beoordelen, stelt de inspecteur dat er vanaf 2019 geen sprake meer is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting. Hij stelt dat de onderneming is gestaakt door het overlijden van de zoon. Om van een bron van inkomen te kunnen spreken ontbreekt er enige redelijke voordeelsverwachting bij de verliesjaren van de vof.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant dient het bronkarakter te beoordelen van het resultaat dat in 2019 door de vof is behaald en dat door de inspecteur betwist wordt. Meer specifiek is de vraag aan de orde of ter zake van de akkerbouwactiviteiten van de vof het behalen van voordeel redelijkerwijs te verwachten is en of deze activiteiten niet voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn. De rechtbank is van oordeel, dat een redelijke bewijslastverdeling met zich brengt dat de bewijslast dat in 2019 niet langer sprake is van een bron van inkomen, (winst uit onderneming) op de inspecteur rust.
Objectieve voordeelsverwachting
Of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wordt bepaald door feiten en omstandigheden in een bepaald jaar. Volgens de rechtbank is er sprake van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.
Voor de rechtbank staat het vast dat door de vof in het jaar 2019 een voordeel is gerealiseerd van € 6.188,-. Verder blijkt uit een overzicht van de resultaten over 2007 tot en met 2021 dat er sinds 2019 per saldo sprake is van een positief resultaat bij de vof. Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat vanaf 2019 een positief resultaat verwacht kan worden en dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Voor de beoordeling of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting ondanks verliesjaren, houdt de rechtbank er rekening mee dat eenmalige kosten zich eens in de zoveel tijd kunnen voordoen. De broer maakt aannemelijk dat verlieslijdende jaren het resultaat waren van kosten in verband met buitengewone uitgaven, bijvoorbeeld in verband met groot onderhoud als gevolg van asbestsanering en hogere administratiekosten in verband met het overlijden van de zoon. Deze incidentele tegenvallers tasten naar het oordeel van de rechtbank de objectieve voordeelsverwachting niet aan, omdat niet aannemelijk is dat dergelijke gebeurtenissen bij de start van de activiteiten van de vof voorzienbaar waren.
Omvang bedrijf niet bepalend voor bronkarakter activiteiten
Dat de vof niet al te hoge winst maakt (bijvoorbeeld omdat activiteiten geleidelijk aan zijn teruggebracht in omvang), doet er voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten niet toe, oordeelt de rechtbank. Ook op basis van beperkte winsten kan er een objectieve voordeelsverwachting zijn.
De inspecteur voerde nog aan dat de vof te klein is om redelijkerwijs, structureel, voordeel te realiseren. In totaal bezit de vof circa 20 ha grond. Een gemiddeld akkerbouwbedrijf in Nederland exploiteerde volgens de inspecteur in het jaar 2019 61 ha grond. De rechtbank oordeelt dat het feit dat een gemiddeld Nederlands akkerbouwbedrijf meer hectaren grond bezit en meer omzet behaalt, voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten van deze specifieke vof geen rol speelt. Ook een kleine onderneming kan immers positieve resultaten behalen. De inspecteur maakt niet aannemelijk dat er voor de vof geen redelijk vooruitzicht op voordeel is. Van een te klein areaal, waarop geen levensvatbaar akkerbouwbedrijf kan worden geëxploiteerd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat redelijkerwijs geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Integendeel, (ook) de in 2019 tot en met 2021 behaalde resultaten wijzen erop dat winst kan worden gerealiseerd.
Volgens de rechtbank is sprake van een van een onderneming in objectieve zin, die ten tijde van het overlijden van de zoon niet wordt gestaakt, maar die gedurende heel 2019 een bron van inkomen vormt voor de vennoten.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2024:4475