Een accountant die miljoenen schade zegt te hebben geleden door verkeerd advies van een Deloitte-belastingadviseur, heeft na 18 jaar procederen bij de rechtbank in Amsterdam bot gevangen. Zijn schadebedrag is onvoldoende onderbouwd en de relatie tussen de schade en de beroepsfout is niet aangetoond, oordeelt de rechter.
De rechtszaak wortelt in de jaren tachtig van de vorige eeuw. De accountant treedt in 1989 uit een maatschap en krijgt een uittreedsom van (omgerekend) € 560.000. Hij vraagt een belastingadviseur van Deloitte om advies over de fiscale consequenties van zijn uittreden, met name over het fiscaal gunstig inzetten van de uittreedsom.
Dat advies leidt er onder meer toe dat de accountant zijn praktijk zelfstandig voortzet en onderbrengt in een BV, waarbij de uittreedsom wordt ingebracht. Belastingdruk: circa € 184.000.
Maar de Belastingdienst wijst het verzoek om geruisloze inzet van de uittreedsom af. Jaren later bereiken fiscus en accountant een akkoord: er wordt ruim € 200.000 betaald. Inmiddels is de accountant op de hoogte geraakt van de zogeheten ruilarresten, die het mogelijk maken de uittreedsom belastingvrij in te brengen bij het inkopen in een accountantsmaatschap.
Schadestaatprocedure
In 1999 begint een langlopende rechtszaak: de accountant vordert schadevergoeding wegens onjuist advies. Dat leidt uiteindelijk tot het oordeel (in 2011) dat de adviseur een beroepsfout heeft gemaakt. Om de schade vast te stellen, wordt een schadestaatprocedure gestart. Duidelijk moet worden hoeveel belasting de accountant had kunnen voorkomen door gebruik te maken van de zogeheten ruilarresten. Daarvan komt dan 60% voor rekening van Deloitte en de gedaagde adviseur, overeenkomend met de kans dat de accountant zich op korte termijn zou hebben ingekocht in een accountantsmaatschap. Die uitspraak wordt een jaar later door de Hoge Raad bevestigd.
Vijf jaar later
Voor de rechter komt de accountant vijf jaar later tot een bedrag van bijna € 6 miljoen aan fiscale en overige schade. Hij zou onder meer geen € 218.000 belasting hebben moeten betalen als de ruilarresten waren toegepast. Maar de rechtbank wijst die vordering af: H&H heeft gemotiveerd betwist dat het bedrag te hoog is en de accountant heeft “geen enkel aanknopingspunt aangedragen voor het vaststellen van de hoogte van de vennootschapsbelasting die hij volgens zijn opgave zou hebben betaald als de ruilarresten waren toegepast”. De fiscale schadepost kan daarom niet worden vastgesteld. De accountant heeft nog aangeboden nader bewijs te leveren, maar dat wijst de rechter af: vijf jaar na het arrest had de in dat arrest beschreven schade concreet moeten kunnen worden berekend en het aanbod is niet concreet toegelicht.
Geen relatie
De overige schade (onder meer waardeverlies van een woonhuis en inkomensschade) is niet toewijsbaar, oordeelt de rechtbank. In het eerdere arrest uit 2007 is al bepaald dat deze vorderingen moeten worden afgewezen. “Ook nu de eis in de loop van de procedure is gewijzigd in die zin dat niet langer vergoeding van afzonderlijke schadeposten wordt gevorderd, maar vergoeding van schade op te maken bij staat, geldt dat beslissingen in de hoofdprocedure die in cassatie niet zijn bestreden in de verdere loop van het geding en dus ook in de schadestaatprocedure vaststaan.” Ook advieskosten, advocaatkosten en immateriële schade vanwege “een zenuwslopende rechtsstrijd” komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Ook overige schade kan niet worden gezien als gevolg van de beroepsfout van de adviseur: “Het enkele feit dat de adviseur de accountant niet op de ruilarresten heeft gewezen, heeft niet als ‘logisch’ (voorzienbaar) gevolg dat de accountant zich niet in een ander accountantskantoor heeft ingekocht. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom de accountant – indien hij op die manier zoveel meer geld had kunnen verdienen als hij thans stelt – er niet (ook niet op een later moment dan meteen in 1989) voor heeft gekozen dat te doen.”