De Belastingdienst moet aantonen dat een vordering op een niet-betalende debiteur onzakelijk is, als de daarvoor gevormde voorziening niet van de winst mag worden afgetrokken. Dat is niet anders als beide bedrijven aan elkaar gelieerd zijn. Dat oordeelt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Een bedrijf levert in 2008 voor € 578.931 aan grondstoffen aan een betoncentrale. Die betaalt de rekening niet. Eind dat jaar is de vordering opgelopen tot € 1.002.638. Het wanbetalende bedrijf heeft de onderneming per 1 augustus 2008 verhuurd aan een derde. Zowel leverancier als betoncentrale hebben indirect hetzelfde paar als eigenaar.
Doorleveren vanwege gelieerdheid
De moeder van het leverende bedrijf heeft in 2006 voor de vordering op de betoncentrale al een voorziening dubieuze debiteuren gevormd van € 100.000. Die is in 2008 verhoogd met € 200.000. Over 2008 doet het moederbedrijf aangifte op basis van een verlies van € 99.996. De vooziening is ten laste gebracht van het resultaat. De fiscus onderzoekt later de aangiften in de Vpb voor 2006, 2007 en 2008. ‘Er zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de voorziening’, is de conclusie. De debiteurenvordering op [de betoncentrale] is extreem hoog. Het is niet zakelijk bij een zo een hoge debiteurenschuld door te leveren en de schuld op te laten lopen. Er zijn geen zekerheden gesteld. Ook zijn er geen stukken overgelegd dat er sprake is van invorderingsmaatregelen. [De betoncentrale] is een gelieerde onderneming. Ik ga ervan uit dat vanwege deze gelieerdheid is doorgeleverd. Dat de vordering zo op heeft kunnen lopen is alleen maar te wijten aan de gelieerdheid. Hiervoor kan geen voorziening gevormd worden.’ De winst wordt daarom gecorrigeerd en er volgt een navorderingsaanslag.
De betoncentrale wordt in 2016 en van de opbrengst zijn de schulden afgelost.
Oplopen vordering door aandeelhoudersmotieven
Het bedrijf tekent protest aan tegen de naheffing; de rechter stelt het bedrijf in het gelijk. De Belastingdienst gaat in beroep en stelt dat de lening onzakelijk is geworden omdat het laten oplopen van de vordering in 2008 uitsluitend terug te voeren is op aandeelhoudersmotieven. Een onafhankelijke derde zou nooit een debiteurenvordering met € 578.931 hebben laten oplopen zonder het treffen van aanvullende maatregelen om zijn rechten veilig te stellen.
Het hof stelt voorop dat de vraag of sprake is van een onzakelijke debiteurenvordering moet worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de vordering, ‘met dien verstande dat een zakelijke vordering gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke vordering kan worden’. Volgens de fiscus moet het zakelijke karakter van de lening worden beoordeeld naar de stand van zaken op 31 december 2008. Het hof overweegt dat moet worden aangetoond dat een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden op die datum maatregelen zou hebben genomen om zijn rechten veilig te stellen. Het leverende bedrijf voert onder meer aan dat stopzetten van krediet en leveringen in 2008 tot het faillissement van de betoncentrale zou hebben geleid en daarmee tot de definitieve oninbaarheid van de tot dat moment opgelopen vordering. Bovendien had het bedrijf de vrijheid om op krediet te blijven doorleveren en de betoncentrale daarmee een kans te geven de exploitatie over te dragen.
Beroep ongegrond
De rechtbank had geoordeeld dat de fiscus onvoldoende had aangetoond dat een derde door het treffen van invorderingsmaatregelen en het stellen van zekerheden zijn rechten uit hoofde van de debiteurenvordering zou hebben veiliggesteld en daarom de lening als zakelijk aangemerkt. ‘Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met deze overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen.’ Het beroep van de Belastingdienst wordt afgewezen.
Uitspraak: ECLI:NL:GHARL:2019:10578