De voormalige bestuurder van een inmiddels geliquideerde vennootschap heeft zich flink in de vingers gesneden met boekhoudkundig gegoochel voorafgaand aan de turboliquidatie van de vennootschap. De rechtbank Gelderland oordeelt dat de bestuurder door de Belastingdienst terecht hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het onbetaald blijven van belastingschulden van het bedrijf.
De vennootschap waar de man dga van was hield zich bezig met het geven van advies op het gebied van de olie- en gaswinning. De dga had geld geleend uit de vennootschap, in 2017 stond daarvan nog € 135.883 open. De rekeningcourantschuld van de vennootschap bij de dga werd dat jaar met € 127.050 verhoogd van € 61.024 naar € 188.074. Vervolgens werd zijn geldlening van € 135.883 verrekend met de rekeningcourantschuld. In november 2017 werd door de AVA tot ontbinding van de vennootschap besloten, waarna dat ook plaatsvond via een (versnelde) turboliquidatie.
Naheffingsaanslagen en meldingen betalingsonmacht
Door de fiscus waren datzelfde jaar aan de vennootschap naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen opgelegd van 24 februari 2017 tot en met 22 december 2017 die betrekking hadden op tijdvakken in de periode van 2012 tot en met 2017. De naheffingsaanslagen bleven onbetaald, daarvoor werden rechtsgeldige meldingen betalingsonmacht gedaan. De eerste melding betalingsonmacht werd op 14 februari 2017 gedaan, daarna werd maandelijks gemeld.
Fiscus: onbehoorlijk bestuur
De Belastingdienst stelde daarop de bestuurder aansprakelijk. De fiscus stelde zich op het standpunt dat het niet betalen van de belastingschulden van de vennootschap het gevolg is van aan de dga te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daaraan legde de Belastingdienst ten grondslag dat:
– de administratie van de Vennootschap ondeugdelijk is, omdat deze niet dagelijks is bijgehouden en achteraf door de accountant is opgemaakt, wat ook blijkt uit de omstandigheid dat pas in 2017 aangiften zijn gedaan;
– ultimo 2014 een winstuitkering van € 200.000 heeft plaatsgevonden en de winstuitkering in strijd was met artikel 216, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het eigen vermogen van de Vennootschap daarvoor ontoereikend was;
– de Geldlening onzakelijk is en hierbij sprake is van een groot debiteurenrisico;
– de Vennootschap ten onrechte versneld is geliquideerd;
– ten onrechte een verrekening heeft plaatsgevonden van de Rekeningcourantschuld en de Geldlening voor een bedrag van € 135.883, omdat uit niets blijkt dat eiser een vordering had op de Vennootschap en de Rekeningcourantschuld ten onrechte is opgehoogd, en ook als dit wel het geval zou zijn, sprake is van een bevoordeling van een niet-preferente crediteur.
Fouten accountant
De meeste door de fiscus aangevoerde gronden voor de aansprakelijkstelling worden door de rechter echter van tafel geveegd. Zo kan de dga persoonlijk geen verwijt worden gemaakt voor de fouten die zijn ontstaan in de verwerking van de administratie door de voormalig accountant. Zodra de bestuurder bekend raakte met de door de voormalig accountant gemaakte fouten, heeft hij die laten herstellen door de kantoorgenoot van de voormalig accountant en zijn de alsnog verschuldigde bedragen aan belasting aan de Belastingdienst gemeld. Er is daarom in dit geval geen sprake van een situatie dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben als de dga heeft gedaan.
Rechtbank: verrekening verwijtbaar
Dat is wél het geval bij de laatste grond die de Belastingdienst aanvoerde, namelijk over de verrekening van de lening met de rekeningcourantschuld. Daarover overweegt de rechtbank:
‘In januari 2017 zijn namens de Vennootschap suppletieaangiften omzetbelasting ingediend op grond waarvan aan de Vennootschap naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. Als enig bestuurder van de Vennootschap wist eiser in januari 2017 dus dat de vennootschap aanzienlijke belastingschulden had. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de hiervoor bedoelde verrekening vóór de voorbereiding van de suppletieaangiften zou hebben plaatsgevonden. Hij kon desgevraagd niet aangeven op welk moment in 2017 de Rekeningcourantschuld en de Geldlening zijn verrekend. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser op het moment van de verrekening wist dat de Vennootschap aanzienlijke belastingschulden had. Door de verrekening heeft eiser zichzelf bevoordeeld, niet alleen als niet-preferente crediteur (als gerechtigde tot de van [bedrijf Y] overgenomen vordering), maar ook omdat met de verrekening de privéschuld van eiser bij de Vennootschap, de Geldlening, verdween. De Vennootschap kon de Geldlening door de verrekening niet meer innen en vervolgens gebruiken om de belastingschulden te betalen. Eiser heeft hiermee bewerkstelligd dat de belastingschulden van de Vennootschap onbetaald zijn gebleven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de verrekening tot gevolg zou hebben dat de belastingschulden onbetaald zouden blijven. Als enig bestuurder van de Vennootschap treft eiser hier persoonlijk een ernstig verwijt.
De rechtbank acht het daarom aannemelijk de het onbetaald blijven van de belastingschulden van de Vennootschap het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de IW. Aangezien het kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden in 2017 en de rechtsgeldige meldingen betalingsonmacht ook in 2017 hebben plaatsgevonden, heeft verweerder eiser terecht aansprakelijk gesteld. Eiser heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld.’
De rechtbank verklaart daarom het beroep van de dga tegen de hoofdelijke aansprakelijkstelling ongegrond.