Het gerechtshof Den Bosch deed op 19 oktober 2022 uitspraak in een zaak waarbij in geschil was of de stakende ondernemer in kwestie recht kon doen gelden op aftrek van een bedrag onder de noemer van stakingslijfrentepremie.Rechtbank Zeeland-West-Brabant en gerechtshof Den Bosch oordeelden beiden dat dat niet het geval was.
Wat waren de feiten?
Erflater A was administratie-belastingconsulent en heeft op 1 januari 1994 samen met B een maatschap (eenmanszaak) opgericht. Sinds de oprichting in augustus 1998 is A dga van Holding H. Op 16 augustus 2013 hebben A en B een koopovereenkomst gesloten met C BV. Overeengekomen is dat A zijn maatschapsaandeel verkoopt aan C BV voor een koopsom van € 520.000. Een bedrag van € 400.000 is voldaan bij effectuering van de overname, terwijl een bedrag van € 120.000 is voldaan in de vorm van een door A aan C BV. te verstrekken geldlening. De overdrachtsdatum is 1 november 2013. A en Holding H hebben een (ongedateerde) lijfrenteovereenkomst gesloten, op grond waarvan A per 1 januari 2014 tegen een koopsom van € 400.000 recht verkrijgt op een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente. In de lijfrenteovereenkomst is onder andere overwogen dat verzekeringnemer (lees: A) in Nederland voor eigen rekening een onderneming heeft gedreven, hij deze op 31 december 2013 heeft gestaakt en dat daarbij een stakingswinst van € 422.412 is behaald. Ook is overwogen dat A tot het bedrag dat ingevolge artikel 3.128 en 3.129 Wet IB 2001 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zal zijn, wenst aan te wenden als koopsom voor één of meer lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7 en 3.125 Wet IB 2001 en dat deze koopsom € 400.000 bedraagt.
De aangifte
In de aangifte IB/PVV 2013 is een ‘stakingswinst onderneming’ vermeld van € 422.412 en een bedrag van € 400.000 als ‘premie afwikkeling oudedagsreserve/stakingswinst’. Holding H is daarbij vermeld als de verzekeraar van de desbetreffende lijfrente. De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Tijdens het gesprek van 31 augustus 2018 heeft A aan de inspecteur aangegeven dat er in de maatschap alleen het maatschapsaandeel zat en dat na verkoop hiervan in 2013 er geen activiteiten meer in die maatschap aanwezig waren. Dit vormde aanleiding aan A een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 (dagtekening 20 oktober 2018) op te leggen, waarbij de lijfrentepremie van € 400.000 is gecorrigeerd naar nihil. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar van A ongegrond verklaard. Hiertegen heeft A beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
Uitspraak rechtbank Zeeland-West-Brabant
In geschil is het antwoord op de vraag of A voor € 400.000 recht heeft op aftrek van een stakingslijfrentepremie en of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. In de zaak overweegt de rechtbank als volgt. A heeft op 31 augustus 2018 aan de inspecteur verklaard dat de eenmanszaak uitsluitend uit het maatschapsaandeel bestond. Zijn latere stelling dat de eenmanszaak meer omvatte en dat dit extra gedeelte is overgedragen aan Holding H, heeft A niet aannemelijk gemaakt. Er is geen bewijs overgelegd van de overdracht van een maatschapsaandeel of andere onderneming aan de Holding H (als tegenprestatie voor de lijfrenteverzekering). De rechtbank gaat uit van de juistheid van de eerste verklaring van A dat in de eenmanszaak alleen het maatschapsaandeel zat en dat na verkoop van dit aandeel aan een derde (C BV), geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig waren. Voor de rechtbank staat vast dat het lichaam waaraan de premies voor de lijfrente werden betaald (Holding H) een ander lichaam was dan het lichaam waaraan een onderneming (eenmanszaak) werd overgedragen (C BV). Daarmee is Holding H geen verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, 2e Wet IB 2001. Het bedrag aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 400.000 is door A ten onrechte in aanmerking genomen. De navorderingsaanslag is volgens de rechtbank terecht opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard in zijn uitspraak van 2 september 2021. (ECLI:NL:RBZWB:2021:4503)
Uitspraak hof Den Bosch
In hoger beroep was in geschil of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek speelde het antwoord op de vraag of de inspecteur bevoegd was tot navordering en – indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord – of de door A bedongen lijfrenten de tegenprestatie vormen voor de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming aan het lichaam waaraan de premies voor die lijfrenten zijn verschuldigd. Naar het oordeel van hof Den Bosch is de navorderingsaanslag terecht opgelegd. Er is volgens het hof sprake van een nieuw feit en er is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert. Ten aanzien van de lijfrenteaftrek heeft het hof het volgende overwogen. Nu de inspecteur heeft betwist dat A recht had op de desbetreffende aftrek, rust op de belanghebbenden de last om feiten te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat A de lijfrentepremies in aftrek mocht brengen voor de inkomstenbelasting. Volgens het hof zijn belanghebbenden niet geslaagd in de op hen rustende bewijslast. Belanghebbenden hebben onvoldoende objectief bewijs van de inbreng overgelegd. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming aan Holding H. Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:4036) heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.
Conclusie
In deze zaak maken de rechtbank en het hof korte metten met het verweer van A en zijn belanghebbenden. Voor zowel de rechtbank als het hof is duidelijk dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt ter zake van de ten onrechte door A in aanmerking genomen stakingslijfrentepremieaftrek. Beide instanties zijn het erover eens dat de weigering van de aftrek van de lijfrentepremies door de inspecteur terecht is geweest, omdat niet aannemelijk is dat de betreffende lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming aan het lichaam waaraan de premies voor de lijfrenten zijn verschuldigd.
Erik van Toledo (op persoonlijke titel), Belastingdienst
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.