De RVO moet zich opnieuw buigen over de aanvragen van TVL-steun van een horecaondernemer, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld. Bij het geschil draaide het om de vraag of de horecaondernemer een onderneming had overgenomen of met een nieuwe onderneming was gestart.
De horecaondernemer heeft een eenmanszaak en nam na het overlijden van zijn moeder de activiteiten van haar horecaonderneming over. De BV waarmee zijn moeder de onderneming uitbaatte werd met ingang van 31 december 2019 ontbonden, nadat de horecaondernemer de activa had gekocht.
De horecaondernemer vroeg TVL-steun aan, maar de RVO stelde zich op het standpunt dat de ondernemer geen recht heeft op de coronasteun. Zijn eenmanszaak had in de referentieperiode geen omzet behaald, en er was dus geen sprake van omzetverlies. Om die reden komt de horecaondernemer volgens de RVO niet in aanmerking voor subsidieverlening.
De horecaondernemer was het daar niet mee eens en spande een rechtszaak aan. Volgens hem moet voor de berekening van het omzetverlies van zijn onderneming worden gekeken naar de omzet van de BV in de referentieperiode, omdat de horecaonderneming een voortzetting is van de onderneming die door de BV werd uitgeoefend.
Eerdere jurisprudentie
Over de vraag of sprake is van een nieuwe onderneming, dan wel voortzetting van een bestaande onderneming, heeft het College diverse uitspraken gedaan. In twee uitspraken van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139) heeft het College geoordeeld dat een gewijzigde juridische verschijningsvorm en gewijzigde eigendom niet zonder meer meebrengen dat sprake is van een nieuwe onderneming. Ook de kenmerkende eigenschappen van de onderneming moeten worden meegenomen: bijvoorbeeld of de nieuwe eigenaar de onderneming inclusief handelsnaam, vaste activa, personeel en klantenbestand heeft overgenomen, of sprake is van hetzelfde vestigingsadres en of sprake is van dezelfde bedrijfsactiviteiten.
Oordeel College
Met de RVO moet worden vastgesteld dat in het handelsregister niet is vermeld dat de onderneming van de op 31 december 2019 ontbonden BV is voortgezet door de horecaondernemer. Ook moet worden vastgesteld dat hij – in weerwil van de koopovereenkomst per 1 januari 2019 en de huurovereenkomst per 1 december 2019 – blijkens de gegevens van de Belastingdienst in heel 2019 geen omzet heeft opgegeven. De ondernemer heeft als verklaring daarvoor gegeven dat hij nog niet beschikte over een btw-nummer en de benodigde vergunning en dat daarom ervoor is gekozen om de omzet over 2019 nog op naam van de BV te zetten. Vanaf 2020 heeft de ondernemer, zo begrijpt het College, aangifte voor de omzetbelasting gedaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de ondernemer erkend dat de overname van de activiteiten van de BV door de ondernemer niet helemaal soepel is gegaan. In dat verband stelt het College vast dat het handelsregister als vestigingsadres van de eenmanszaak van de ondernemer nog altijd diens woonadres vermeldt, dat de overeenkomst tot beëindiging van de huur van de BV ongedateerd en ongetekend is, en dat de ondernemer heeft nagelaten om over de omzet over 2019 alsnog aangifte voor de omzetbelasting te doen. Anderzijds gaat het om dezelfde activiteiten in hetzelfde pand, is in het handelsregister (inmiddels) de naam van de horecaonderneming als een van de handelsnamen vermeld voor het eenmansbedrijf van de ondernemer, is er een koopovereenkomst tussen de holding en de ondernemer die ziet op onder meer de inventaris en administratie, was de ondernemer al eerder betrokken bij de exploitatie door de BV en was het blijkens de koopovereenkomst de bedoeling dat zijn moeder ook na de verkoop betrokken zou blijven bij de exploitatie van het eenmansbedrijf. Alles overziende is het College van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de ondernemer de onderneming van de BV heeft voortgezet.
Nu sprake is van voortzetting, is de RVO bij de berekening van het omzetverlies ten onrechte alleen uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van het eenmansbedrijf van de ondernemer. De RVO had ook de omzet van de BV in de referentieperiode daarbij moeten betrekken, ter bepaling van het omzetverlies. Dit betekent dat de twee bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berusten op een deugdelijke motivering.
De beroepen moeten gegrond worden verklaard. Het College zal de bestreden besluiten vernietigen. Het College zal niet zelf in de zaken voorzien, nu informatie van de belastingdienst over de omzet van de BV in het dossier ontbreekt. De RVO zal nieuwe besluiten op de bezwaren moeten nemen, waarvoor het College een termijn van zes weken stelt.
College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2023:12