Een fiscale eenheid (FE) die flinke verliezen heeft geleden wil, om verliesverdamping te voorkomen, een gedeelte van haar in het boekjaar 2018/2019 verkochte onroerende zaken herwaarderen. De FE maakt bezwaar tegen door de inspecteur opgelegde verliesvaststellingsbeschikking, maar die wil daar geen gehoor aangeven vanwege het ontbreken van een procesbelang.
De niet verrekende verliezen van een FE voor de vennootschapsbelasting zijn in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2016 zijn aan het begin van 2017 opgelopen tot een bedrag van € 2.697.223.
De inspecteur heeft aan de moedermaatschappij van de FE een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van negatief € 303.807 en een belastbaar bedrag van nihil. Het verlies over 2017 heeft de inspecteur bij beschikking vastgesteld op € 303.807.
Verliesvaststellingsbeschikking
De moedervennootschap van de FE gaat in bezwaar tegen deze verliesvaststellingsbeschikking. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
De moedermaatschappij heeft enkele onroerende zaken in haar bezit die voor de fiscale winstbepaling tot en met het jaar 2016 als bedrijfsmiddel gewaardeerd zijn op kostprijs minus afschrijvingen.
Teneinde verdamping van verliezen uit voorgaande jaren te voorkomen (meer specifiek het jaar 2008) moeten de in het boekjaar 2018/2019 verkochte bedrijfsmiddelen worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, zodat een herwaarderingswinst van € 2.461.423 tot de belastbare winst van het jaar 2017 dient te worden gerekend.
De moedermaatschappij stelt daarbij dat indien verhoging van de belastbare winst en verlaging van het bij de verliesbeschikking vastgestelde bedrag niet mogelijk is, sprake is van een rechtstekort.
Betere positie
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen.
Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en is voldaan aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht.
In tegenstelling met de belastingdienst en rechtbank Den Haag vindt het hof wel dat de moedermaatschappij een belang heeft.
De rechtbank beaamt dat er sprake is van een rechtstekort; er is hier immers sprake van concrete verliesverdamping. Na 2017 zijn de in 2008 ontstane verliezen niet meer verrekenbaar. Die verliesverdamping kan voorkomen worden door middel van een verhoging van de belastbare winst in 2017.
Het hof stelt dat ,indien het standpunt van de moedermaatschappij zou worden gevolgd, weliswaar de belastbare winst hoger zou worden, maar als gevolg van de verrekening van verliezen uit eerdere jaren zou het belastbaar bedrag, en daarmee de aanslag, niet wijzigen. Het bedrag van de verliesvaststellingsbeschikking zou omlaag gaan van € 303.807 naar nihil, hetgeen de moedermaatschappij niet in een betere positie brengt.
In beginsel moet de conclusie dus zijn dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard vanwege het ontbreken van een procesbelang. Het hof neemt hiermee wel in aanmerking dat het verlies uit het boekjaar dat loopt van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 (het boekjaar 2007/2008) na het boekjaar 2017 niet langer kan worden benut als gevolg van de termijn van negen jaar van artikel 20, lid 2, Wet Vpb.
In zoverre kan de In zoverre kan de moedermaatschappij wel degelijk in een betere positie komen met betrekking tot het bestreden besluit (de verliesverrekeningsbeschikking).
Herwaarderingswinst
Zoals gemeld wil de FE de in het boekjaar 2018/2019 verkochte onroerende zaken waarderen tegen de waarde in het economisch verkeer. En dat de onroerende zaken die op enig moment vóór 2017 niet meer als bedrijfsmiddel werden aangehouden, maar als voorraad en dat goed koopmansgebruik toestaat die voorraad te waarderen op de waarde in het economische verkeer.
Het hof stelt dat goed koopmansgebruik toe staat om voor verschillende bedrijfsmiddelen verschillende stelsels van waardering te kiezen en belet niet om voor het ene bedrijfsmiddel wel en voor het andere niet van stelsel te veranderen.
Keuzevrijheid
De keuzevrijheid van een ondernemer om een stelsel van waardering van bedrijfsmiddelen te kiezen en desgewenst te wijzigen, gaat echter niet zover dat binnen een categorie van bedrijfsmiddelen die naar hun aard en functie binnen de onderneming van de moedermaatschappij onderling niet verschillen, voor een aantal bedrijfsmiddelen het waarderingsstelsel te wijzigen naar waardering op waarde in het economische verkeer terwijl voor de overige bedrijfsmiddelen binnen die categorie het stelsel van waardering op kostprijs minus afschrijvingen gehandhaafd blijft.
Volgens het hof is niet gesteld noch gebleken dat de in het boekjaar 2018/2019 verkochte onroerende zaken naar hun aard en functie binnen de onderneming verschillen van de overige in het bezit zijnde onroerende zaken en dat een wijziging van waarderingsstelsel om die reden past binnen goed koopmansgebruik.
De wijziging van het waarderingsstelsel voor de onroerende zaken van kostprijs minus afschrijvingen naar waardering op waarde in het economische verkeer dient om die reden afgewezen te worden.