Volgens een mantelzorgster hoeft ze over de financiële beloning voor vijftien jaar onbetaalde huishoudelijke arbeid in de vorm van een legaat geen (erf) belasting te betalen. De A-G stelt echter dat voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet is vrijgesteld van erfbelasting.
Bij het overlijden van de erflater in 2020 heeft een vrouw op grond van een legaat in diens testament € 50.000 verkregen. Zij heeft 15 jaar onbetaald huishoudelijk werk gedaan voor de erflater, die meermalen had verklaard dat hij het later goed zou maken.
Door de inspecteur van de belastingdienst wordt naar aanleiding van deze verkrijging aan de vrouw een aanslag erfbelasting opgelegd. Zij is aangeslagen in de erfbelasting voor € 14.337 op basis van het derdentarief (30%) na aftrek van de vrijstelling ad € 2.208 voor overige verkrijgers.
Werknemersvrijstelling
De vrouw is het daar niet mee eens en beroept zich bij de rechtbank Den Haag op de werknemersvrijstelling in de erfbelasting (art. 32(1)(10°) Successiewet 1956 (SW) voor verkrijgingen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens (ex)werknemers.
De rechtbank betwijfelt niet dat de erflater het legaat had toegekend ter voldoening aan een voor die vrijstelling vereiste natuurlijke verbintenis, maar vond dat de vrouw er niet geslaagd was in het bewijs van het bestaan van een daarvoor eveneens vereiste dienstbetrekking met de erflater.
In hoger beroep bij hof Den Haag trok de vrouw haar stelling dat zij bij de erflater in dienstbetrekking was in, maar beriep zij zich op de schenkbelastingvrijstelling voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis in art. 33(12°) SW. Temeer omdat art. 1(7) SW voor de toepassing van de Successiewet onder schenking naast de gift in de zin van het BW ook de voldoening aan een natuurlijke verbintenis verstaat.
Erfrechtelijke verkrijging
De vrouw ziet het legaat als een schenking bij leven, bij ondertekening van het testament, ofwel bij de herhaalde verklaring van de erflater dat hij het ‘later goed zal maken’. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de vrouw tijdens het leven van de erflater geen aanspraak kon maken op het bedrag van het legaat, zodat het geen schenking, maar een erfrechtelijke verkrijging was, waarop een vrijstelling van schenkbelasting niet van toepassing kan zijn.
In cassatie stelde de vrouw dat het hof ten onrechte niet zelfstandig is ingegaan op de werknemersvrijstelling in de erfbelasting. A-G Wattel meent dat het hof het mogelijke bestaan van een dienstbetrekking niet hoefde te onderzoeken omdat uit het zittingsverslag blijkt dat de vrouw die stelling ondubbelzinnig heeft ingetrokken en het hof dus buiten het geschil zou gaan. Ook heeft ze zelf gesteld dat geen loon werd betaald.
Rechtens afdwingbare verbintenis
De stelling van de vrouw dat de erflater bij ondertekening van zijn testament de natuurlijke verbintenis al heeft omgezet in een rechtens afdwingbare, lijkt A-G Wattel onverenigbaar met art. 6:5(1) BW, dat voor zo’n omzetting een ‘overeenkomst’ eist; daarvan blijkt niet. Een testament is juist een eenzijdige rechtshandeling.
De A-G kan zich wel vinden in het feitelijke oordeel dat verklaringen van de erflater dat hij ‘het later goed zou maken’, de erkenning van een natuurlijke verbintenis inhielden, maar de voldoening hieraan tijdens leven niet. De erflater koos namelijk voor een legaat, dat pas na overlijden kan werken.
En ook al zouden die verklaringen al een ‘schenkingsbelofte’ inhouden, dan is die belofte niet notarieel vastgelegd, waardoor zij volgens art. 7:177(1) BW vervalt met het overlijden van de erflater, waardoor de vrouw toch weer in de erfbelasting en niet in de schenkbelasting terecht komt. Bovendien staat ook art. 6:5(1) BW weer aan deze stelling in de weg, dat voor omzetting van een natuurlijk verbintenis in een afdwingbare een ‘overeenkomst’ eist.
Discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel
De wetgever achtte een algemene vrijstelling van erfbelasting voor voldoening aan natuurlijke verbintenissen onwenselijk c.q. overbodig omdat in de erfbelasting al andere en ruime op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen bestaan, hetgeen tot onwenselijke stapeling van vrijstellingen zou leiden en zij tot belastingontwijking zou uitnodigen.
Het verdragsrechtelijke discriminatieverbod staat in de ogen van de wetgever daarom niet aan het ontbreken van een algemene natuurlijke-verbintenisvrijstelling in de erfbelasting in de weg.
De vrouw heeft verder geen vergelijkbare gevallen genoemd waarin de Inspecteur een legaat wél vrijgesteld zou hebben geacht onder art. 33(12°) SW, zodat ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur strandt.
De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook het cassatieberoep van de vrouw ongegrond te verklaren.