Een naheffing parkeerbelasting naar een tarief van €30,- is geoorloofd en niet disproportioneel, heeft de Hoge Raad vrijdag geoordeeld. In het arrest merkt de Hoge Raad op dat een naheffingsaanslag steeds moet worden berekend op basis van het bedrag aan parkeerbelasting dat is verschuldigd als ter plaatse een uur wordt geparkeerd. Dat geldt ook als de gemeente een zogenoemd dagtarief hanteert.
Parkeerplaats in Delft
De automobilist in de zaak bij de Hoge Raad parkeerde op twee verschillende dagen op een parkeerplaats in de gemeente Delft. Op die parkeerplaats mag op de desbetreffende tijdstippen worden geparkeerd met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting. Het tarief dat op die parkeerlocatie gold was € 30 euro per uur, met dien verstande dat het tarief van € 30 gold per periode van 24 uur of een gedeelte ervan. De automobilist had geen parkeervergunning en betaalde de parkeerbelasting niet. De heffingsambtenaar legde daarom twee naheffingsaanslagen op van elk € 91, bestaande uit € 30 parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag. De daartegen gerichte bezwaren van de automobilist werden door de heffingsambtenaar afgewezen.
Oordeel Hof
Voor het Hof was in geschil of het tarief van de parkeerbelasting in overeenstemming is met de Gemeentewet en met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Het tarief van € 30 is volgens het Hof niet in strijd met de Gemeentewet. Gelet op de ruime vrijheid die de wetgever aan de gemeenten heeft toegekend bij het kiezen van tarieven voor gemeentelijke heffingen, is de hoogte van het tarief van € 30 per dag of een gedeelte daarvan niet disproportioneel.
Oordeel Hoge Raad
De automobilist was het met deze uitspraak niet eens en stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad constateert dat de Gemeentewet aan gemeenten de bevoegdheid geeft om in het kader van parkeerregulering parkeerbelasting te heffen. Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van onder meer de parkeerduur en de parkeertijd. Uit de Gemeentewet volgt dat een naheffingsaanslag in de regel wordt berekend over een parkeerduur van een uur.
Op de parkeerlocatie in Delft geldt volgens de gemeentelijke parkeerverordening op de dagen en tijdstippen waarop parkeerbelasting is verschuldigd, een tarief van € 30 per zestig minuten; dit tarief geldt voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan. Dit betekent dat voor een parkeerduur van een uur € 30 aan parkeerbelasting is verschuldigd. Zo’n tarief is volgens de Hoge Raad niet in strijd met de Gemeentewet en naheffing van parkeerbelasting op basis van een dergelijk tarief is dat naar het oordeel van de Hoge Raad ook niet.
De Hoge Raad merkt in dit verband verder nog op dat het voor de rechtsgeldigheid van een tariefstelling als in deze zaak, niet is vereist dat de gemeente in haar verordening heeft bepaald dat het voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan geldende tarief, ook het tarief ‘per zestig minuten’ is. Het voorschrift uit de Gemeentewet over de berekening van naheffingsaanslagen (als regel het tarief dat geldt bij een parkeerduur van een uur) is niet van belang voor de vaststelling van het tarief. Daarvoor geldt wel de wettelijke regeling over de te hanteren tarieven, maar deze verplicht de gemeente niet ertoe het tarief afhankelijk te stellen van de parkeerduur. Een naheffingsaanslag moet wel steeds worden berekend op basis van het bedrag aan parkeerbelasting dat is verschuldigd als ter plaatse een uur wordt geparkeerd. Dat geldt ook als de gemeente een tarief hanteert waarbij – ongeacht de daadwerkelijke parkeerduur – voor 24 uur mag worden geparkeerd (‘een dagtarief’).
Proportionaliteit
De cassatieklacht tegen het oordeel van het Hof dat het dagtarief niet disproportioneel is, slaagt evenmin. De gemeentelijk wetgever heeft bij de tariefstelling voor de parkeerbelasting een ruime beoordelingsvrijheid. Gelet op die vrijheid is de Hoge Raad van oordeel dat het Hof terecht heeft aangenomen dat het tarief van € 30 niet zodanig hoog is dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het evenredigheidsbeginsel.
Ook de andere cassatieklachten falen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond.