Voor het aannemen van een schenking moet afzonderlijk beoordeeld worden of de schenker de ontvanger wilde bevoordelen, oordeelt de Hoge Raad. Het is daarbij niet voldoende dat de ontvanger wist van de bevoordeling.
Tot 20 maart 2013 was een vrouw getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. In juli 2010 verkoopt haar echtgenoot een woning en de onverdeelde helft in een aantal andere onroerende zaken aan de vrouw.
De koopprijs is gebaseerd op een taxatie van een makelaar-taxateur. In het taxatierapport staat vermeld dat sprake is van verontreiniging van de grond door sloopafval met een aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal.
De onroerende zaken zijn geleverd op 30 augustus 2010 en in de akte van levering verklaart de man dat hem niet bekend is dat het verkochte asbestverontreiniging bevat.
Belaste verkrijging
De inspecteur legt de vrouw een aanslag in de schenkbelasting op voor een belaste verkrijging en stelt zich daarbij op het standpunt dat de onroerende zaken voor een te laag bedrag zijn verkocht omdat van vervuiling geen sprake is.
Volgens Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken zijn verkocht tegen een te lage waarde waardoor de vrouw is verrijkt en haar man is verarmd. Zowel de man als zijn echtgenote waren zich naar het oordeel van het hof bewust van de bevoordeling van de vrouw.
Hieruit blijkt volgens het hof dat de man zijn vrouw ook heeft willen bevoordelen, omdat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken door de veronderstelde verontreiniging lager was dan zonder verontreiniging. Omdat duidelijk is geworden dat de onroerende zaken niet verontreinigd zijn geweest is daarom sprake van een schenking, aldus het hof.
Verder oordeelde het hof dat de vrijstelling voor een schenking ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder 12°, Successiewet 1956 niet van toepassing is.
Verzorgingsgedachte
Voor haar beroep op deze vrijstelling had de vrouw als reden aangevoerd dat bij de overdracht van de onroerende zaken de verzorgingsgedachte een grote rol heeft gespeeld, in die zin dat haar echtgenoot zich gedrongen voelde haar verzorgd achter te laten als er iets mis zou gaan met zijn onderneming.
Volgens het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot met de bevoordeling voldeed aan een natuurlijke verbintenis, omdat het door haar echtgenoot gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde over te dragen.
De Hoge Raad vernietigt de door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank en bestrijdt het oordeel van het hof dat de vrouw zich van de bevoordeling bewust is geweest. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de echtgenoot zich bewust was van de bevoordeling, maar heeft niet zelfstandig beoordeeld of hij de wil tot bevoordeling heeft gehad.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof alleen vastgesteld dat de echtgenoot zijn vrouw heeft willen bevoordelen omdat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken hoger was dan de overeengekomen verkoopprijs.
Wil tot bevoordeling vereist
De Hoge Raad oordeelt verder dat de wil tot bevoordeling een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking en dat die wil niet louter kan worden afgeleid uit de bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt.
Het oordeel van het hof over het ontbreken van een natuurlijke verbintenis acht de Hoge Raad onbegrijpelijk. Bij een overdracht van de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde zou geen bevoordeling hebben plaatsgevonden en een van schenkbelasting vrijgestelde voldoening aan een natuurlijke verbintenis zou dan niet aan de orde zou zijn geweest.
De omstandigheid, zo concludeert de Hoge Raad, dat het gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen werkelijke waarde over te dragen, is niet toereikend voor het oordeel dat de vrouw het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet aannemelijk heeft gemaakt.