Een erflaatster laat vier panden van een stichting na aan haar zoon die enig erfgenaam is. De Hoge Raad volgt de inspecteur in zijn standpunt dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen (APV) dat moet worden gerekend tot de erfenis van zijn moeder.
De zoon is bij testament benoemd als enige erfgenaam van zijn op 16 oktober 2013 overleden moeder. De erflaatster was betrokken was bij de verwerving van vier panden door een stichting waarvan zij beide bestuurders waren.
Eén pand was eigendom van de erflaatster en is in feite om niet ingebracht. De stichting verwierf twee panden onder maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden van de moeder, omdat zij feitelijk borg stond voor de hypotheken. Het vierde pand kocht de stichting zelf, maar ook hier stond de moeder feitelijk borg.
Bij het opleggen van de aanslag erfbelasting stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het vermogen van de stichting een afgezonderd particulier vermogen is in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 dat moet worden aangemerkt als vermogen van de erflaatster.
Is verkregen vermogen APV of deel van nalatenschap ?
In het hoger beroep voor Hof Den Haag ging het erom of het vermogen van de stichting door de zoon krachtens erfrecht is verkregen, doordat het een afgezonderd particulier vermogen is dat de zoon moet worden geacht krachtens erfrecht te hebben verkregen.
Of dat het vermogen van de stichting op basis van fiscale transparantie moet worden aangemerkt als vermogen van erflaatster dat deel uitmaakt van haar nalatenschap.
Het hof oordeelde dat de stichting zich ten tijde van het overlijden van erflaatster alleen bezig hield met de exploitatie van de vier panden. Niet is gebleken dat de stichting ten tijde van het overlijden van erflaatster het in haar statuten opgenomen maatschappelijke doel feitelijk nastreefde.
Verder oordeelde het hof dat dat erflaatster met het vermogen van de stichting een meer dan bijkomstig particulier belang in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 nastreefde.
Vervolgens was het hof van oordeel dat met betrekking tot de vier panden sprake is van het om niet of onder in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke voorwaarden direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in de stichting door erflaatster en dat daarom alle vermogensbestanddelen van de stichting worden geacht tot het bezit van erflaatster te behoren.
De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof en voegt daar nog het volgende aan toe. De zoon heeft in hoger beroep weliswaar bestreden dat zijn moeder vermogen heeft afgezonderd in de stichting. Maar hij heeft niet subsidiair aangevoerd dat hij in dat geval ook zelf vermogen heeft afgezonderd in de stichting, en dat als gevolg daarvan het vermogen van de stichting gedeeltelijk aan hem zou moeten worden toegerekend en dus in zoverre niet kan worden geacht door hem krachtens erfrecht te zijn verkregen.