Geldt voor een kind bij overlijden van de biologische vader ook de vrijstelling en het lage tarief voor kinderen als het juridisch geen afstammingsband heeft met die biologische vader en is erkend door een ander, die daardoor zijn juridische vader is geworden?
Die vraag moet volgens advocaat-generaal (AG) Ettema bevestigend worden beantwoord. In de specifieke situatie van het kind in de zaak waarin de AG de Hoge Raad adviseert wordt hij in zijn eigendomsrechten gediscrimineerd doordat de Successiewet hem niet als kind van de overledene, maar als een derde aanmerkt.
Geschil
Het geschil gaat er om of belanghebbende voor de toepassing van de Successiewet (i) een kind is van erflater en daarom recht heeft op de kindvrijstelling en (ii) een afstammeling is van erflater en daarom recht heeft op het lagere verwantentarief van tariefgroep I. De rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord; het Hof heeft in hoger beroep beide vragen bevestigend beantwoord. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Hij bestrijdt dat de kindvrijstelling en het lagere tarief van toepassing zijn. Volgens hem moeten de begrippen ‘kind’ en ‘afstammeling’ worden uitgelegd volgens het civiele recht, zodat beslissend is of tussen de erflater en belanghebbende een familierechtelijke betrekking bestond, en dat is hier niet het geval.
Advies AG
AG Ettema meent dat de belanghebbende volgens nationaal recht niet kan worden beschouwd als kind of afstammeling van erflater. De Successiewet definieert het begrip ‘kind’ niet, zodat aansluiting moet worden gezocht bij de definitie in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, die eerstegraads bloedverwantschap of aanverwantschap in de neergaande lijn eist. ‘Bloedverwant’ moet worden opgevat zoals in het civiele recht, wat betekent dat een familierechtelijke betrekking is vereist. Omdat die niet bestond met erflater, is belanghebbende geen ‘kind’ voor de toepassing van de Successiewet. Ook voor het begrip ‘afstammeling’ moet worden aangesloten bij het civiele recht, waardoor de belanghebbende ook geen afstammeling van de erflater is. Wat de uitleg van nationaal recht betreft, is de AG het dus met de Staatssecretaris eens.
Maar de belanghebbende heeft zich ook beroepen op artikel 8 EVRM (family life) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. AG Ettema acht het zwaarder belasten van een erfenis van een biologisch kind met wie weliswaar juridisch geen familierechtelijke betrekking bestaat, maar met wie wel family life bestaat, discriminatoir als daar geen rechtvaardiging voor bestaat. De fiscale inmenging in family life is weliswaar in het algemeen gerechtvaardigd omdat de wetgever voor het belastingbrede begrip ‘kind’ in redelijkheid kon aansluiten bij de ‘familierechtelijke betrekking’ in het burgerlijke recht, maar in belanghebbendes specifieke geval moet hij volgens de A-G Ettema voor de erfbelasting worden behandeld als kind en afstammeling van de erflater.
Was de belanghebbende binnen een huwelijk geboren, dan was de familierechtelijke betrekking automatisch bij zijn geboorte tot stand gekomen. Doordat hij buiten huwelijk is geboren, was erkenning door erflater vereist voor een familierechtelijke betrekking. Die erkenning is hier het probleem, eerst omdat zijn moeder weigerde daarmee in te stemmen en later omdat hij al twee juridische ouders had doordat de echtgenoot van zijn moeder hem had erkend. Belanghebbende kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij voor de erfbelasting niet als kind wordt gezien van zijn biologische vader en hij daardoor hoger wordt belast voor de erfrechtelijke verkrijging van zijn vader dan een door de biologische vader erkend kind of een binnen huwelijk geboren kind.
Gezien deze specifieke omstandigheden van belanghebbende, heeft zijn kwalificatie als niet-verwant en niet als kind volgens de AG een discriminerend effect op zijn eigendomsgrondrechtelijke positie. De daarvoor door de Staatssecretaris aangevoerde rechtvaardiging, die slechts is gebaseerd op budgettaire overwegingen, acht AG Ettema volstrekt ontoereikend.
Hoewel de cassatieklachten van de Staatssecretaris over de uitleg van nationaal recht dus terecht zijn, leiden zij volgens de AG niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof omdat die uitspraak op andere grond, nl. de artikelen 8 en 14 EVRM en artikel 1 Protocol I EVRM in stand kan blijven.
Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad uitspraak doet.
Parket bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2023:1201
Bron: HR