
Een internationale transportonderneming heeft zelf geen personeel in dienst en leent die in 2018 van een BV. De ontvanger van de belastingen verleent de BV op 27 juli 2017 uitstel van betaling voor diverse aanslagen omzetbelasting en loonheffingen. Daarbij stelt de ontvanger als voorwaarde dat de BV bij blijft met toekomstige fiscale verplichtingen. En dat de BV maandelijks € 75.000,- aflost op de openstaande schuld. De BV en een groepsmaatschappij reageren daar op door zekerheid te verstrekken met inpandgeving van de vorderingen.
Tot en met april 2018 houdt de BV zich aan de voorwaarden voor het uitstel van betaling en voldoet de BV aan de betaling van de belastingschulden. Omdat de BV vanaf mei 2018 niet langer aan haar betalingsverplichting voldoet trekt de ontvangen op 6 juni 2018 het uitstel van betaling in en zet een (dwang)invordering in gang. Op 6 juli en op 11 september 2018 legt de ontvanger beslag op de inventaris van de BV.
Beroep op inlenersaansprakelijkheid
De ontvanger start een invorderingsonderzoek en overlegt met de BV over betaalafspraken waarop de invordering wordt opgeschort. De ontvanger krijgt zekerheid in de vorm van een pandrecht op vorderingen van de BV. Op 19 maart 2019 gaat de BV failliet en blijft een deel van de belastingschulden, € 109.070,-, onbetaald. Naderhand blijkt dat de BV al in 2017 een groot aantal van haar vorderingen heeft gecedeerd aan een Luxemburgse vennootschap. De ontvanger stelt de Luxemburgse vennootschap(met een beroep op de inlenersaansprakelijkheid) vervolgens aansprakelijk voor de onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingschulden over de periode 26 maart 2018 tot en met 31 december 2018.
De vennootschap stelt echter dat de ontvanger zijn bevoegdheid om haar aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de BV is kwijtgeraakt. De schulden van de BV komen uit een periode waarin de ontvanger met onvoldoende zekerheden genoegen heeft genomen bij de BV. Daardoor heeft de ontvanger volgens de vennootschap gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarbij zijn bevoegdheid tot aansprakelijkstelling van de vennootschap verloren.
De ontvanger vindt niet dat dat hij met minder zekerheden genoegen heeft genomen dan mogelijk was. Hij wijst erop dat het uitstel van betaling dat hij bij beschikking met dagtekening 27 juli 2017 heeft verleend aan de BV niet ziet op belastingschulden waarvoor de vennootschap aansprakelijk is gesteld. Dat uitstel van betaling betrof namelijk de openstaande aanslagen loonheffing van belastingjaar 2016 en omzetbelasting van het eerste kwartaal van 2017. Die aanslagen zijn door de BV door middel van een betalingsregeling voldaan.
Geen sprake van onzorgvuldig handelen ontvanger
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan van hem bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak mag worden verlangd. Van onzorgvuldig handelen door de ontvanger is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op 27 juli 2017 heeft de ontvanger aan de BV uitstel van betaling verleend voor belastingschulden waarvoor de vennootschap overigens niet aansprakelijk is gesteld. Daarbij zijn zekerheden bedongen en is een betalingsregeling overeengekomen, die door de BV tot en met april 2018 is nagekomen.
Verklaring BV is geloofwaardig
Het feit dat later is gebleken dat de BV niet bevoegd was om haar vorderingen te verpanden maakt het niet anders. De BV heeft namelijk verklaard, zo vervolgt de rechtbank, dat zij bevoegd was om haar vorderingen te verpanden. Uit de feiten en omstandigheden van het geval volgt niet dat de ontvanger in de zorgvuldige uitoefening van zijn taken en bevoegdheden aanleiding had om te twijfelen aan de verklaring van de BV.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat het beroep van de vennootschap toch gegrond is. De ontvanger is van mening dat het bedrag waarvoor de vennootschap verantwoordelijk is gesteld te hoog is geweest. De rechtbank gaat daar in mee en verlaagt het bedrag van de aansprakelijkstelling naar € 104.231,-.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2024:3988