Een vrouw is één van de vier dochters van haar vader die in 2008 is overleden. De vader richt in 1999 een buitenlandse ‘irrevocable discretionary trust’ op. De trust kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen (APV). De vier dochters zijn, zijn erfgenamen. De trust bezit alle aandelen in een andere vennootschap, die op haar beurt weer aandelen bezat in een derde vennootschap. Deze laatste vennootschap wordt geliquideerd in 2010. De liquidatie-uitkering van ruim € 4 miljoen die de andere vennootschap ontving bestond uit vorderingen op de trust, een stichting en de dochters. In de jaren 2010 tot en met 2017 kruist de dochter de trustvraag niet aan in de aangiften IB/PVV.
Verzoek om trust toe te rekenen aan kleinkinderen afgewezen
De adviseur van de vrouw voert overleg met de inspecteur in verband met de invoering van artikel 2.14a Wet IB 2001 per 1 januari 2010. In dat overleg verzoekt de adviseur de inspecteur goed te keuren dat (een deel van) het vermogen van de trust zal worden toegerekend aan de kleinkinderen van vader en dus niet aan de dochters. De inspecteur gaat daar niet mee akkoord en legt navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op. De vrouw maakt bezwaar voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De vrouw stelt dat zij in december 2009 éxcluded’ is en onherroepelijk niet meer gerechtigd is tot het vermogen van de trust. Dat is in overeenstemming met de wil van haar vader. De vrouw stelt dat zij niet alleen juridisch, maar ook feitelijk niet meer gerechtigd is. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat aan de vrouw door de Ltd. al vóór het overlijden van de vader een renteloze lening is verstrekt, die nooit is afgelost.
Voordeel genoten tot bedrag van zakelijke rente
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daardoor een voordeel genoot in elk geval tot het bedrag van een zakelijke rente. Daarmee genoot zij indirect een voordeel van de trust aangezien de aandelen van de andere vennootschap de enige vermogensbestanddelen zijn van de trust. De latere uitsluiting als begunstigde doet daar niet aan af, aldus het oordeel van de rechtbank.
De inspecteur wordt in het gelijk gesteld, maar de navorderingsaanslagen zijn wel te hoog geweest. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de vordering van de Ltd. op de vrouw.
De inspecteur heeft de vergrijpboetes opgelegd omdat het volgens hem primair aan (voorwaardelijke) opzet en subsidiair aan grove schuld van de vrouw is te wijten dat de aangiften niet, onjuist of onvolledig zijn gedaan. De inspecteur verwijt de vrouw dat zij wist dat de inspecteur niet akkoord zou gaan met het (gedeeltelijk) niet aan haar toerekenen van het vermogen van de trust. En dat zij ook wist dat zij feitelijk samen met haar zusters (onder onzakelijke voorwaarden) beschikte over het gehele vermogen van de trust.
Adviseur mocht als voldoende deskundig worden gezien
Omdat de vrouw zich door een adviseur heeft laten bijstaan die als voldoende deskundig mocht worden beschouwd ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de vrouw zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook als de vrouw zich wel zelf heeft verdiept in de toepasselijke belastingregelingen, brengt dat enkele feit nog niet mee dat zij moet controleren of de deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast.
De aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013, 2016 en 2017 zijn ingediend door de adviseur van de vrouw. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat aan de vrouw zelf (voorwaardelijke) opzet of grove schuld voor wat betreft het onjuist of onvolledig doen van de aangiften kan worden verweten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat de vergrijpboeten bij de (navorderings)aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2013, 2016 en 2017 terecht zijn opgelegd. Deze vergrijpboeten moeten daarom worden vernietigd.
Immateriële schadevergoeding als compensatie voor boeten
Het verzoek van de vrouw om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt gehonoreerd. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en tien maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw recht op een immateriële schadevergoeding van € 3.000,-. Daarbij komt bovenop een vergoeding van € 3.500,- als compensatie voor de aangekondigde vergrijpboeten.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2024:7325