De fiscus heeft bij de Rechtbank Noord-Nederland niet aannemelijk weten te maken dat een BV na een faillissement haar belastingschuld van ruim anderhalf ton niet kon voldoen als gevolg van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder en indirect enig aandeelhouder.
De Belastingdienst stelde de bestuurder eind 2016 aansprakelijk voor de onbetaalde belastingschuld van de BV. De fiscus zag genoeg gronden voor het onbehoorlijke bestuur en voerde aan dat er niet voldaan was aan de administratieplicht, de VPB-aangifte sinds 2014 niet was gedaan, de onderneming werd voortgezet na het faillissement van twee grote opdrachtgevers en dat de activiteiten later werden overgeheveld naar een andere BV met achterlating van schulden. Ieder redelijk handelend bestuurder zou gestopt zijn met het uitlenen van personeel aan de twee bedrijven nadat de schulden van die bedrijven opliepen tot meer dan 100.000 en 40.000 euro, voerde de fiscus aan.
Geen redelijk denkend bestuurder
Of dat nou waar is of niet, toch is daarmee onbehoorlijk bestuur niet aannemelijk gemaakt, spreekt de rechtbank uit. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het maken van een zodanig ernstig persoonlijk verwijt. De rechtbank overweegt hierbij nadrukkelijk dat de toets in dit verband niet is wat een redelijk denkend bestuurder zou hebben gedaan, maar of geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – gehandeld zou hebben zoals de betreffende bestuurder heeft gedaan (Zie Hoge Raad 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530). Pas als die buitengrens is overschreden, is er sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur, bevestigt de rechtbank.
Uitspraak: ECLI:NL:RBNNE:2018:3631