Een halfbroer en halfzus moeten erfbelasting betalen over een vergoeding van 40.361 euro die ze allebei ontvingen voor het afzien van hun aanspraak op de erfenis van hun halfbroer. Dat heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bepaald in een zaak die de twee hadden aangespannen nadat de Inspecteur hen een aanslag erfbelasting had opgelegd.
De overledene was niet getrouwd geweest en had geen kinderen, maar had in zijn erfenis bepaald dat zijn niet-geregistreerde partner zijn erfgenaam was. Als de partner voor of tegelijk met hem zou komen te overlijden zou zijn nalatenschap naar een stichting gaan. Toen de man kwam te overlijden woonde hij niet meer samen met zijn voormalige partner en daarop ontstond onenigheid over de aanspraak op de erfenis tussen de stichting en een halfzus aan de ene kant en de halfzus en de halfbroer aan de andere kant.
Vaststellingsovereenkomst
De partijen kwamen tot een vaststellingsovereenkomst (vso) waarin via een minnelijke regeling bepaald werd dat de stichting enig erfgenaam was en de halfzussen en halfbroer allemaal een bedrag van 40.361 euro kregen. Dat was ‘enkel en uitsluitend ter beslechting van hun dispuut en ter vermijding van verdere kosten, disputen en/of procedures’, werd in de vso opgenomen.
Daarop ontstond weer een geschil tussen de halfbroer en de halfzus en de fiscus over de aanslag erfbelasting die de Inspecteur oplegde over de vergoedingen. De rechtbank oordeelt dat de fiscus de aanslag terecht oplegde en verwijst daarbij naar twee arresten van de Hoge Raad (van 3 februari 1954, nr. 508, ECLI:NL:HR:1954:AY2864 en 3 december 1969, nr. 875, ECLI:NL:HR:1969:AB3668). De strekking van die arresten is dat in het geval een betwiste aanspraak op (een deel van) de nalatenschap wordt prijsgegeven tegen een geldsom, sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht voor de toepassing van de Wet.
Dat geval doet zich hier voor gelet op de feiten, spreekt de rechtbank uit. ‘De duiding van de betaling in de vso door de betrokken partijen (“Enkel en uitsluitend ter beslechting van hun dispuut en ter vermijding van verdere kosten, disputen en/of procedures”) doet daaraan niet af, nu de betaling moet worden gezien in de context van de gehele vso. De omstandigheid dat de bedragen niet direct uit de nalatenschap aan belanghebbenden zijn betaald, maar door het [Stichting A] , geeft dus geen aanleiding voor een ander oordeel.’
‘Verder verdient opmerking dat anders dan belanghebbenden betogen de voormelde arresten ook voor de toepassing van het huidige artikel 1 van de Wet relevant zijn’, spreekt de rechtbank uit. ‘Het verschil tussen de huidige tekst van artikel 1 (“krachtens erfrecht”) en de oude tekst van artikel 1 van de Successiewet 1859 (“al wat geërfd of verkregen wordt uit de boedel”), is in het licht van de voormelde strekking van de arresten geen relevant verschil voor de hier aan de orde zijnde kwestie. De betalingen zijn derhalve terecht door de inspecteur aangemerkt als verkrijgingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Wet. Voor dat geval is niet in geschil dat de beroepen ongegrond zijn.’
Uitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2018:3329