Een bestuurder van een vennootschap is terecht door de fiscus aansprakelijk gesteld voor de grove schuld van de vennootschap met betrekking tot het doen van een nihilaangifte voor de omzetbelasting, oordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een melding van betalingsonmacht doet daar niets aan af. Bij grove schuld van de vennootschap volgt dat artikel 36, vierde lid, van de IW van toepassing is, op basis waarvan wordt vermoed dat de niet betaling van de omzetbelasting door de vennootschap is te wijten aan de bestuurder van de vennootschap. De bestuurder werd niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot dit vermoeden, omdat hij niet aannemelijk wist te maken dat het niet aan hem was te wijten dat de vennootschap de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat die grofschuldig een te lage aangifte deed.
Naheffingsaanslag omzetbelasting van bijna 25.000 euro
De vennootschap deed over 2011, met uitzondering van de maanden februari en juni, nihilaangiften. In 2012 werd een melding betalingsonmacht gedaan, maar de fiscus beoordeelde dat als niet rechtsgeldig omdat nadere informatie waar om was verzocht niet werd ontvangen en de vennootschap geen openstaande schuld had. In 2013 diende de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over 2011 in. Daarin werd becijferd dat de vennootschap over dat jaar € 27.507 aan omzetbelasting is verschuldigd, € 24.900 meer dan wat in totaal in de maandaangiften over het jaar 2011 was verantwoord. Het verschil had betrekking op omzetbelasting die verschuldigd was geworden over de oplevering van een bouwproject per 6 december 2011.
Grove schuld vennootschap
De belastingdienst stelde daarop in 2016 de bestuurder aansprakelijk voor de door de vennootschap niet betaalde omzetbelasting van € 24.900. Bij de rechtbank was in geschil of de aansprakelijkstelling terecht is. De rechtbank spreekt in haar oordeel dat het aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat over december 2011 te lage aangifte is gedaan. ‘De omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, betreft omzetbelasting over december 2011. De rechtbank acht aannemelijk dat de aangiften omzetbelasting over 2011 van de vennootschap namens haar zijn ingevuld en ingediend door belanghebbende. Vast staat immers dat de vennootschap in 2011 geen gebruik (meer) maakte van de dienstverlening van een boekhouder. Gesteld noch gebleken is dat er andere personen betrokken waren bij het doen van de aangifte omzetbelasting over december 2011. In het “rapport inzake een onderzoek in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid” van 7 juni 2016 is vermeld dat niet is gebleken dat er sprake is van een medebeleidsbepaler die tevens als bestuurder van de vennootschap kan worden aangemerkt; belanghebbende heeft dit niet weersproken. Bovendien is de aangifte omzetbelasting over juni 2011, die tot de gedingstukken behoort, ingediend door “ [belanghebbende] ” op een zondag, te weten 7 augustus 2011 om 21:04 uur. In die aangifte is opgaaf gedaan van omzetbelasting die naar de vennootschap is verlegd. Uit deze laatste omstandigheid leidt de rechtbank verder af dat belanghebbende in ieder geval enige kennis van de omzetbelasting had. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende ermee bekend was dat niet alleen omzetbelasting op aan de vennootschap gerichte facturen maar ook de omzetbelasting vermeld op door de vennootschap uitgereikte facturen verantwoord moest worden in de aangiften van de vennootschap. In december 2011 heeft de vennootschap slechts één factuur uitgereikt, namelijk op 6 december 2011. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze factuur aan de aandacht van belanghebbende kan zijn ontsnapt; de rechtbank acht daarbij van belang dat de omzetbelasting een bedrag van € 24.900 beliep, hetgeen zowel in absolute als relatieve zin een fors bedrag is. Naar het oordeel van de rechtbank moet belanghebbende daarom hebben beseft, dan wel had in elk geval behoren te beseffen, dat de omzetbelasting zoals vermeld op deze factuur verschuldigd was geworden en dat die op aangifte had moeten worden voldaan. De omstandigheid dat belanghebbende door de bomen het bos niet meer zag en dat hij en de vennootschap door toedoen van derden niet over een boekhouder konden beschikken, dient voor rekening en risico van de vennootschap te komen. De rechtbank is van oordeel dat door de ontbrekende of gebrekkige samenwerking met de boekhouder juist een extra alertheid en zo nodig inspanning mocht worden verwacht van de vennootschap. Nu de rechtbank van oordeel is dat het aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat over december 2011 te lage aangifte is gedaan, is bij uitsluiting artikel 7, tweede lid, van het UB IW van toepassing. In dat geval kan niet meer rechtsgeldig worden gemeld en is artikel 36, derde lid, van de IW niet van toepassing. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de melding van betalingsonmacht op 13 juni 2012 is daarom niet relevant.’
Betalingsonmacht
‘Uit het voorgaande volgt, gelijk de ontvanger heeft gesteld, dat artikel 36, vierde lid, van de IW van toepassing is, op basis waarvan wordt vermoed dat de niet betaling van de omzetbelasting door de vennootschap is te wijten aan belanghebbende als bestuurder van de vennootschap. Belanghebbende wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot dit vermoeden, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat het niet op de voorgeschreven wijze (neergelegd in artikel 36, tweede lid, van de IW) melden niet aan hem is te wijten. In een geval als het onderhavige wil dat zeggen dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat die grofschuldig een te lage aangifte heeft gedaan.’
Niet in bewijslast geslaagd
De rechtbank acht belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. ‘Belanghebbende heeft immers geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door over december 2011 een nihilaangifte in te dienen. Belanghebbende wordt daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.’
Gelet daarop is de bestuurder terecht aansprakelijk gesteld en dient de beschikking te worden gehandhaafd, oordeelt de rechtbank.