Om van een herinvesteringsreserve (HIR) in een ander jaar gebruik te mogen maken dan het jaar van vervreemding moet worden aangetoond dat het herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig is geweest. Bij een onderneming die daarover een geschil had met de fiscus is dat het geval, oordeelde de rechtbank Gelderland onlangs. Een directiebesluit waarin het voornemen tot herinvestering kenbaar was gemaakt en het feit dat in de aangifte Vpb over de jaren 2007 tot en met 2009 een herinvesteringsreserve was gevormd en in stand gelaten zijn daardoor voldoende.
De BV was eigenaar van een appartement en bezat het recht van erfpacht van een perceel grond waarop een kantoorpand werd gebouwd. Het kantoorpand werd in 2007 verkocht, waarna de door de verkoop gerealiseerde boekwinst van € 406.035 aan een herinvesteringsreserve (HIR) werd toegevoegd. Ook de door de verkoop van het appartement gerealiseerde boekwinst van € 314.533 wordt in datzelfde jaar aan een HIR toegevoegd. In 2010 kocht de BV vervolgens een wasstraat en een perceel bouwgrond met zeven daarop te bouwen bedrijfsruimten. In de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 boekt het bedrijf de HIR van € 720.568 (€ 406.035 + € 314.533) af op de in 2010 aangeschafte zaken.
Voornemen tot herinvesteren
Bij de rechtbank is vervolgens onder andere in geschil of het bedrijf een voornemen heeft gehad tot herinvesteren. De rechter oordeelt van wel. Vast staat dat het bedrijf in een directiebesluit van december 2007 haar voornemen tot herinvestering kenbaar maakte en dat zij in de aangifte Vpb over de jaren 2007 tot en met 2009 een herinvesteringsreserve heeft gevormd en in stand gelaten, spreekt de rechtbank uit. Niet in geschil is dat het bedrijf is overgegaan tot aanschaf van een bedrijfsmiddel met eenzelfde economische functie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bedrijf geslaagd is in de op haar rustende bewijslast, in die zin dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de betreffende jaren een herinvesteringsvoornemen had dat onafgebroken aanwezig is geweest. Wat de fiscus aandraagt leidt niet tot een ander oordeel. Uit de documenten waar de fiscus naar verwijst kan juist worden opgemaakt dan wel worden afgeleid dat het bedrijf in de periode 2007 tot en met 2010 uitvoering wenste te geven aan haar herinvesteringsvoornemen.
Samenstel van handelingen
Ook de stelling van de fiscus, dat uit het samenstel van handelingen moet worden opgemaakt dat er geen herinvesteringsvoornemen bij het bedrijf bestond, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Dat het bedrijf al voor de herinvestering in december 2010 voornemens zou zijn geweest om kort na of gelijktijdig met de aankoop van de onroerende zaken een afsplitsing van deze activiteiten in een andere BV door te voeren en vervolgens over te gaan tot vervreemding van de aandelen in die BV, brengt niet mee dat het bedrijf geen herinvesteringsvoornemen had. Deze omstandigheid kan wellicht bijdragen aan de stelling dat er sprake is van fraus legis, maar deze stelling is door de fiscus niet ingenomen. Dat leidt dan ook tot de conclusie dat het bedrijf heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat een herinvesteringsvoornemen bestond.