Een afsluitvergoeding voor het plaatsen van hoogspanningsmasten op een perceel grond kan niet worden gezien als een vergoeding voor het vestigen van een opstalrecht. Met dit ‘tekengeld‘ wordt dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een herinvesteringsreserve, zo oordeelt rechtbank Noord-Nederland.
Twee broers drijven samen een akkerbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. In de vastgelegde maatschapsovereenkomst maken de broers nadere afspraken over hun samenwerking. Ze komen beiden overeen om de cultuurgronden economisch in te brengen in de maatschap. Een van de broers sluit in mei 2018 een overeenkomst met een BV tot het vestigen van een opstalrecht op een gedeelte van de kadastrale percelen. De percelen zijn in juridisch eigendom van de broer en de percelen worden in de maatschap gebruikt.
Het opstalrecht heeft betrekking op het plaatsen van een aantal hoogspanningsmasten op de percelen door de BV. De eenmalige vergoeding die de BV daarvoor betaald bestaat uit een afsluitvergoeding en een opslag van 20% berekend over de afsluitvergoeding. Ook betaald de BV een vergoeding voor vermogensschade aan de eigenaar. De helft van de vergoeding wordt toegekend aan de andere broer.
In zijn aangifte IB/PVV 2018 is voor een bedrag van € 149.465,- een herinvesteringsreserve gevormd. In dit bedrag heeft € 139.465 betrekking op het aandeel in de ontvangen afsluitvergoeding plus de opslag van 20% van de afsluitvergoeding. De inspecteur verzoekt de broer schriftelijk om informatie te verstrekken welk investeringsmiddel is verkocht tegen welke waarde en welk investeringsmiddel binnenkort wordt aangeschaft.
De broer reageert op dit verzoek in een brief waarin hij verklaart dat de maatschap een bedrag van € 316.049,- heeft ontvangen vanwege een vergoeding zakelijk recht. Op zijn aandeel van € 158.024 is € 8.559,- vrijgesteld en is € 149.465,- toegevoegd aan de HIR. De inspecteur wil afwijken van de aangifte.
Meeste vergoedingen zijn inkomensschade
De inspecteur geeft aan dat enkele jaren gelden overleg is geweest binnen de Belastingdienst over de fiscale kwalificatie van schadevergoedingen uitgekeerd door TenneT. Hieruit is geconcludeerd dat de meeste vergoedingen zijn aan te merken als inkomensschade, welke zijn belast in het jaar van ontvangst. Het vormen van een HIR is niet mogelijk. Het gaat hierbij onder andere om afsluitvergoedingen en meewerkvergoedingen.
Ten aanzien van de afsluitvergoeding met betrekking tot het vestigen van het zakelijk recht, is de vorming van een herinvesteringsreserve eventueel mogelijk, indien sprake is van een gedeeltelijke vervreemding. Daar is hier geen sprake van. Doordat er geen sprake is van vervreemding van grond dient de opbrengst in de vorm van de afsluitvergoeding belast te worden in het jaar van ontvangst. Het is niet mogelijk deze vergoedingen van TenneT toe te voegen aan de herinvesteringsreserve.
In hoger beroep voor rechtbank Noord-Nederland stelt de broer dat de vestiging van het opstalrecht ten behoeve van TenneT een in het kader van de herinvesteringsreserve relevante vervreemding van een gedeelte van de binnen de maatschap gebruikte grond betreft. De afsluitvergoeding is volgens hem onderdeel van de tegenprestatie voor de opbrengst van het vervreemde gedeelte van de grond, waardoor aan deze voorwaarde voor het vormen van een herinvesteringsreserve is voldaan.
Afsluitvergoeding is beloning voor meewerken
De rechtbank oordeelt dat dat de afsluitvergoeding een vergoeding betreft voor een voortvarende medewerking aan het, zonder gerechtelijke procedures, afsluiten van een overeenkomst tot het vestigen van het opstalrecht ten behoeve van TenneT. Die vergoeding is voor het daadwerkelijk uitvoeren van die overeenkomst (door de vestiging van dat opstalrecht). Door de broers financieel te belonen voor hun medewerking aan het in onderling overleg (‘op minnelijke wijze’) vestigen van het opstalrecht wordt voorkomen dat TenneT een gedoogplichtprocedure in gang moet zetten.
De rechtbank volgt de stelling van de broer niet dat de afsluitvergoeding een tegenprestatie is voor de vestiging van het opstalrecht als zodanig. De compensatie van waardevermindering vindt plaats door middel van andersoortige vergoedingen (die het woord ‘schade’ in de omschrijving hebben).
Afsluitvergoeding is geen tegenprestatie
Volgens de rechtbank blijkt ook uit de akte dat over het vestigen van een opstalrecht 6% overdrachtsbelasting is verschuldigd over de tegenprestatie van de BV van € 316.049. De aangifte overdrachtsbelasting is gedaan voor de verkrijging van het opstalrecht. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een tegenprestatie voor een vervreemding in de zin van artikel 3.54 van de Wet IB.
In de akte is de afsluitvergoeding kennelijk aangemerkt als de tegenprestatie die in het kader van de overdrachtsbelasting in aanmerking moet worden genomen ter zake van de vestiging van het opstalrecht. Dat gegeven bepaalt niet de kwalificatie van (de aard van) de afsluitvergoeding in het kader van de Wet IB, aldus de rechtbank.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de afsluitvergoeding niet kan worden gekwalificeerd als vergoeding voor het vestigen van een opstalrecht. Met dit ‘tekengeld‘ wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een herinvesteringsreserve.