Wanneer twee vennoten een gezamenlijke investering doen in een VOF, kunnen zij de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) elk toepassen voor de helft van dat bedrag. Dat oordeelt de rechtbank Den Haag.
Twee vennoten van een VOF investeren in 2016 gezamenlijk € 128.018 in bedrijfsmiddelen. Ze willen allebei gebruikmaken van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) en baseren die aanvankelijk elk op de helft van het totaal geïnvesteerde bedrag. In de aangifte IB/PVV voeren zij een KIA op van € 6.928. De Belastingdienst legt een aanslag op conform de aangifte. Maar de mannen maken later bezwaar. Zij stellen voor de rechter elk recht te hebben op het dubbele van dat bedrag.
Samenwerkingsverbanden niet bevoordelen
De rechter berekent de totale KIA op € 13.852. Volgens de geldende rekenregels is de aftrek bij de gedane investering € 15.687, verminderd met 7,56% van het deel dat boven de € 103.748 uitkomt. De KIA moet echter wel worden verdeeld tussen beide vennoten, aldus de rechtbank. ‘Door de wetgever is beoogd dat leden van samenwerkingsverbanden wat betreft toepassing van de KIA niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken en besloten vennootschappen. Daar komt nog bij dat, los van wettekst en wetsgeschiedenis, het standpunt van eiser impliceert dat door beide vennoten een bedrag van € 128.018 in bedrijfsmiddelen van hun onderneming is geïnvesteerd, terwijl de totale investering, dus de investering die door de beide vennoten gezamenlijk is gedaan, € 128.018 bedraagt.’
Verdeling naar rato
De vennoten hadden nog een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in stelling gebracht, maar dat baat hen niet. ‘Uit deze uitspraak volgt juist dat, indien er sprake is van een door een samenwerkingsverband aangegane investering, het bedrag van de gezamenlijk aangegane investering bepalend is voor de hoogte van de KIA en dat dit bedrag vervolgens over de vennoten moet worden verdeeld naar rato van het bedrag van hun investering.’ In cassatie heeft de Hoge Raad inmiddels de aangehaalde uitspraak bevestigd.
De vennoten vragen om proceskostenvergoeding omdat de Belastingdienst de hoorplicht heeft geschonden. ‘De rechtbank stelt vast dat eiser niet is gehoord vóór het nemen van de bestreden uitspraak op bezwaar’, luidt de conclusie. Maar van proceskostenvergoeding is geen sprake: ‘Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het achterwege blijven van een hoorgesprek namelijk niet benadeeld.’
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Uitspraken:
ECLI:NL:RBDHA:2019:5262
ECLI:NL:RBDHA:2019:5263