Een man die voor zijn vrouw en kinderen in onroerende zaken handelt, heeft met succes een aantal navorderingsaanslagen van de Belasingdienst bestreden. De fiscus heeft ten onrechte inkomsten uit vastgoed van zijn kinderen aan de man toebedeeld, oordeelt het gerechtshof in Den Bosch. Er is geen bewijs dat de inkomsten ook daadwerkelijk aan hem ten goede zijn gekomen.
De Belastingdienst heeft aan een man een aantal naheffingsaanslagen opgelegd over de jaren 2003 t/m 2007. Hij is het daar niet mee eens en krijgt van de rechter deels gelijk, maar stapt alsnog naar het gerechtshof. De man heeft een eenmanszaak en is actief in de vastgoedhandel. Hij bemiddelt daarnaast voor zijn vrouw en drie kinderen in vastgoed.
Vaststellingsovereenkomst
In 2000 heeft de man met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten die inhoudt dat de activiteiten die hij tot en met dat jaar doet voor het onroerend goed dat in bezit is van zijn vrouw geen onderneming vormen. In de overeenkomst is geregeld in welke gevallen een behaald voordeel als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt en in welke gevallen sprake is van box 3-vermogen. De man heeft daarnaast overeenkomsten gesloten met vrouw en kinderen waarin is bepaald dat hij voor zijn diensten 6% van de huuropbrengsten als vergoeding krijgt.
In 2008 kondigt de fiscus een boekenonderzoek aan met betrekking tot de aangiften uit 2003 t/m 2007. In 2014 komt de Belastingdienst met een uitvoerig rapport. Er volgen aanslagen: inkomsten uit de onroerende zaken waarvan de meerderjarige kinderen de juridische eigenaar zijn, moeten worden toegerekend aan de man, vindt de fiscus.
Overeenkomst geldt niet voor kinderen
Voor het hof staat in eerste instantie ter discussie of de afspraken uit 2000 ook gelden ook voor de kinderen van de man. Dat is niet het geval, oordeelt het hof. ‘De vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en zijn echtgenote anderzijds. De kinderen van belanghebbende zijn geen partij bij deze overeenkomst. Zij kunnen aan deze overeenkomst dan ook geen rechten ontlenen.’ Het hof overweegt onder meer dat voor de toerekening van de resultaten die zijn behaald met onroerende zaken relevant is voor wiens rekening en risico een en ander plaatsvindt. ‘Daarvoor is niet altijd de juridische eigendom doorslaggevend, maar zal moeten worden gekeken naar alle feiten en omstandigheden. Ten aanzien van de onroerende zaken waarvan de eigendom rust bij de echtgenote, lopen de transacties, waaronder de huurinning, mede via een rekening van de echtgenote en brengt de echtgenote ook eigen vermogen in voor de aanschaf van onroerende zaken. Bij de kinderen ligt dit anders. Alle beslissingen worden door belanghebbende genomen, financiering gaat via belanghebbende dan wel de echtgenote, en de kinderen brengen zelf geen vermogen in.’ Er is geen sprake van gelijke gevallen, luidt het oordeel.
Geen bewijs van schijnhandeling
Maar de Belastingdienst heeft wel de inkomsten uit het vastgoed dat eigendom is van de kinderen ten onrechte aan de man toegerekend, vindt het hof. Uitgangspunt is dat de kinderen juridisch eigenaar zijn. ‘Het hof is dan ook van oordeel dat zonder enige basis in de feiten en omstandigheden het niet redelijk is om uit te gaan van een veronderstelling dat sprake is van een schijnhandeling dan wel van een veronderstelling dat belanghebbende de economische eigendom van deze onroerende zaken heeft.’ Er zijn geen aanwijzingen dat opbrengsten aan de man ten goede zijn gekomen. Het hoger beroep slaagt: de correcties van de fiscus worden vernietigd.
Uitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2247