De Belastingdienst heeft het gebruikelijk loon van een dga met een aanmerkelijk belang in een BV terecht op € 27.500 gesteld, ook al kreeg de vrouw slechts enkele keren een lage onkostenvergoeding uitgekeerd. Dat heeft het Gerechtshof Amsterdam uitgesproken in een zaak die de dga had aangespannen over de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.034.
De vrouw houdt 5% van de aandelen in de BV. De winst van de BV bedroeg zowel in 2015 als 2016 € 27.475. De BV maakte in 2015 vier keer een bedrag op de rekening van de vrouw over met de omschrijving ‘Onkosten’: op 14 juli € 480, op 19 augustus € 550, op 21 september € 400 en op 30 oktober € 400.
In haar aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2015 gaf ze een inkomen uit werk en woning aan van € 8.534. Daarin werden met betrekking tot haar werkzaamheden voor de BV geen inkomsten in aanmerking genomen. De fiscus ging daar echter niet mee akkoord en meldde het aangegeven inkomen te verhogen met € 27.500; het loon dat volgens de Belastingdienst normaal is voor het niveau en de duur van de arbeid die de vrouw voor de BV verrichtte.
De rechtbank gaf de fiscus eerder gelijk, maar de vrouw ging tegen die uitspraak in hoger beroep. Het Hof verenigt zich echter met de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst het gebruikelijk loon terecht vaststelde:
‘Nu belanghebbende werkzaamheden verricht ten behoeve van de BV waarin zij een aanmerkelijk belang heeft, wordt zij geacht voor die werkzaamheden een gebruikelijk loon te genieten. Ook indien die werkzaamheden minimaal zijn, is de gebruikelijkloonregeling van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de gebruikelijkloonregeling met ingang van 1997 is ingevoerd om te voorkomen dat directeuren-grootaandeelhouders door het afzien van een gebruikelijke beloning oneigenlijke voordelen kunnen behalen in de sfeer van de sociale verzekeringen, in de fiscale sfeer en in de sfeer van inkomensafhankelijke regelingen.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt dat haar werkzaamheden voor de BV niet tegen enige beloning is verricht, zodat om die reden niet is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking, merkt het Hof op dat ook als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Alsdan is sprake van een fictieve dienstbetrekking (art. 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964 in samenhang met art. 2h van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965).
Aangezien de inspecteur met het bijgetelde gebruikelijk loon van € 27.500 beneden de wettelijke grens van € 44.000 is gebleven, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat een lager loon in dit geval gebruikelijk is. Met al hetgeen belanghebbende daartoe heeft gesteld en aangevoerd heeft zij aan die bewijslast niet voldaan. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een beginnende vennootschap is daartoe onvoldoende. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake zou zijn van een vennootschap die structureel verlies lijdt en evenmin sprake is van werknemers die in eenzelfde positie als belanghebbende verkeren maar een lager loon genieten.’