Staatssecretaris Vijlbrief van Financiën meent, anders dan NOB, dat de beperkte vooruitgang in de liquiditeitspositie van de ondernemer die een snellere BTW-teruggaaf krijgt niet of nauwelijks opweegt tegen de toename van de administratieve lasten voor diezelfde ondernemer. Dat schrijft hij in antwoord op vragen van VVD’er Lodders.
Pleidooi fiscalisten
Aanleiding daarvoor was een artikel in het FD, waarin verschillende fiscalisten bepleitten dat de Belastingdienst het MKB kan helpen om door de crisis te komen door de terugbetaaltermijn van een jaar voor oninbare BTW te laten vervallen. De Belastingdienst gaf eerder ook al aan het plan niet te zien zitten.
Antwoord op Kamervragen: geen toegevoegde waarde
Vijlbrief legt nu in zijn beantwoording uitgebreid uit waarom geen geen toevoegde waarde ziet in het verkorten van de BTW-terugbetaaltermijn:
‘Deze btw-teruggaafregeling ziet in het algemeen op een ondernemer die goederen en diensten inclusief btw levert aan een andere ondernemer die op zijn beurt over zijn leveringen ook btw in rekening moeten brengen aan zijn afnemers.
Eerstbedoelde ondernemer die de goederen of diensten levert aan een andere ondernemer wordt de in de factuur begrepen btw verschuldigd op het tijdstip waarop hij de factuur uitreikt aan zijn afnemer. De afnemende ondernemer krijgt op hetzelfde tijdstip het recht om die in rekening gebrachte btw in aftrek te brengen op de btw die hij verschuldigd wordt voor de leveringen aan zijn afnemers.
In de normale situatie vermeldt en betaalt de leverende ondernemer de in zijn vorderingen begrepen btw in zijn eerstvolgende periodieke btw-aangifte, terwijl de afnemende ondernemer die btw in aftrek brengt in zijn eerstvolgende btw-aangifte. In deze situaties blijft er dan ook geen geld “in de staatskas” en in die zin is er dus niet “te veel” btw afgedragen.
Wanneer de vordering die een ondernemer heeft, oninbaar blijkt te zijn ontstaat de situatie dat die ondernemer wel al de in die vordering begrepen btw aan de Belastingdienst heeft afgedragen, terwijl hij die van de afnemer niet zal ontvangen. De afnemende ondernemer op zijn beurt betaalt de vordering met de daarin begrepen btw niet, maar heeft de niet-betaalde btw wel in aftrek gebracht op zijn aangifte. Dit is inherent aan het huidige btw-systeem.
Wanneer een afnemer niet betaalt, zou bij de leverende ondernemer een liquiditeitsprobleem kunnen ontstaan. Ondernemers kunnen daarom teruggaaf krijgen van in een vordering begrepen btw wanneer komt vast te staan dat de afnemer de vordering niet of niet geheel zal betalen. Omdat het soms lang kan duren voordat zoiets definitief kan worden vastgesteld, ontstaat op basis van de wet het recht op teruggaaf in ieder geval wanneer na één jaar nog niet is betaald. In de gevallen waarin binnen een jaar komt vast te staan dat de vordering niet zal worden betaald, wordt de teruggaaf uiteraard op dat eerdere moment verleend. Als de teruggaaf is verleend en daarna wordt de vordering alsnog betaald, dan moet door de ondernemer een correctie worden aangebracht. Hij dient de btw dan alsnog af te dragen aan de Belastingdienst.
De keerzijde van de teruggaaf is dat de afnemende ondernemer het bedrag van de btw dat is begrepen in de niet-betaalde vordering en dat door hem reeds in aftrek is gebracht, moet terugbetalen aan de Belastingdienst. Deze keerzijde is van wezenlijk belang, maar blijft onvermeld in voornoemde publicatie waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de betreffende btw “in de staatskas” blijft. Een verkorting van de termijn van één jaar zou leiden tot snellere teruggaven bij niet-betaling en noodzakelijkerwijs ook tot snellere verschuldigdheid bij de niet betalende afnemer. Verwacht wordt dat dan wel het aantal correcties achteraf op de bedragen van de teruggaaf en de nieuwe verschuldigdheid bij de betrokken ondernemers zullen toenemen, omdat vaak in een latere fase alsnog (een deel van) de betaling wordt gedaan. De kans op zo’n latere betaling is bij een termijn van drie maanden aanmerkelijk groter dan bij de huidige termijn van een jaar. Dit zou naar verwachting leiden tot extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Ik meen, anders dan de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), dat de beperkte vooruitgang in de liquiditeitspositie van de ondernemer die een snellere teruggaaf krijgt niet of nauwelijks opweegt tegen de toename van de administratieve lasten voor diezelfde ondernemer. Zeker in deze uitzonderlijke tijden zal een dergelijke maatregel weinig toegevoegde waarde hebben omdat, zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, voor ondernemers een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van toepassing is vanwege de coronacrisis. Bovendien staat tegenover de beperkte liquiditeitsverbetering van de leverende ondernemer een verminderde liquiditeit bij de afnemer die de door hem, mogelijk achteraf ten onrechte, in aftrek gebrachte btw gecorrigeerd ziet.’