De onbeperkte termijn op basis waarvan de Belastingdienst na inkeer een navorderingsaanslag in de erfbelasting mag opleggen over buitenlands vermogen is geen verboden belemmering van het vrije verkeer, oordeelt de Hoge Raad vrijdag. Wel mag er van die bevoegdheid alleen gebruik worden gemaakt om belastingfraude te bestrijden en doeltreffende fiscale controles te waarborgen.
De zaak draaide om een belastingbetaler wiens partner in 2001 overleed. Samen bezaten ze in Zwitserland aangehouden vermogen, maar daar werd in de aangifte erfbelasting geen melding van gemaakt. In 2014 maakte de belastingbetaler alsnog melding bij de fiscus van in het buitenland aangehouden vermogen (vrijwillige verbetering). Daarop werd een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd.
Onbeperkte navorderingsbevoegdheid in grensoverschrijdende situaties
In artikel 16, leden 3 en 4, AWR, is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf, respectievelijk twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In afwijking daarop is in artikel 66, lid 4 (voorheen lid 3), SW, met ingang van 1 januari 2012 bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet vervalt indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, niet, onjuist of onvolledig is gedaan.
Hoge Raad
Bij de Hoge Raad draaide het om die laatste bepaling. De uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid in grensoverschrijdende situaties zou zich niet verdragen met de door het recht van de Unie gewaarborgde verkeersvrijheden, betoogde de verdediging van de inkeerder.
De Hoge Raad oordeelt anders. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid als hiervoor bedoeld in beginsel een bij de artikelen 56 respectievelijk 63 VWEU verboden beperking vormt van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal. Artikel 66, lid 4, SW strekt ertoe belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Dat oogmerk vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gegarandeerde verkeersvrijheden kan rechtvaardigen mits het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd in die zin dat de maatregel geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
De verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties is op zichzelf beschouwd geschikt om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Dit neemt niet weg dat van de bevoegdheid van artikel 66, lid 4, SW alleen gebruik mag worden gemaakt op een wijze die niet verder gaat dan nodig is om belastingfraude te bestrijden en doeltreffende fiscale controles te waarborgen. Een overschrijding van deze grens zal moeten worden aangemerkt als een met het recht van de Unie strijdige beperking van de verkeersvrijheden. Dit brengt evenwel niet mee dat de verlenging van de termijn waarbinnen de inspecteur een navorderingsaanslag kan vaststellen, in algemene zin onevenredig is met de doelstelling de naleving van de nationale belastingbepalingen te verzekeren.1
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in dit geval alleen dan sprake had kunnen zijn van een door artikel 56 of 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer indien de fiscus van de verlengde navorderingstermijn gebruik zou hebben gemaakt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van artikel 66, lid 4, SW te bereiken. Dat heeft zich tussen deze partijen echter niet voorgedaan, constateert de Hoge Raad. Het Hof had daarom slechts kunnen oordelen dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet een belemmering als hiervoor bedoeld oplevert. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
________________________________________________________________________________