De inkomsten van een voormalig professioneel wielrenner werden door de Belastingdienst niet aangemerkt als winst uit onderneming. De wielrenner was daar bepaald niet gelukkig over en diende een tuchtklacht in tegen de AA die hem fiscaal had geadviseerd en zijn IB-aangiften had verzorgd.
De Accountantskamer oordeelt echter dat de accountant niets valt te verwijten. De AA legde de keuze voor de aangifte als winst uit onderneming of resultaat overige werkzaamheden expliciet aan de wielrenner voor en informeerde hem over de gevolgen daarvan voor de belastingdruk. Het is niet aan de AA te wijten dat de Belastingdienst in de werkzaamheden van de wielrenner geen ondernemerschap heeft gezien, oordeelt de tuchtrechter.
Uitspraak: 21-876
De voormalig profrenner reed onder anderen voor een Amerikaanse wielerploeg. De AA deed in oktober 2016 aangiften inkomstenbelasting voor hem over de jaren 2014 en 2015. Daarbij zijn de buitenlandse inkomsten aangegeven als inkomsten uit onderneming. De Belastingdienst stelde zich echter op het standpunt dat er in 2014 sprake was van loondienst en resultaat uit overige werkzaamheden. De inkomsten in 2015 werden in z’n geheel als looninkomsten aangemerkt.
Keuzes voorgehouden
De voormalig professioneel wielrenner spande een tuchtzaak aan en maakte de AA een aantal verwijten over de fiscale advisering en de manier waarop de IB-aangiften waren gedaan. Bij de beoordeling van de klacht neemt de Accountantskamer tot uitgangspunt dat de AA de opdracht had de Belastingdienst ervan te overtuigen dat de wielrenner als ondernemer voor de inkomstenbelasting diende te worden aangemerkt en de aangiften inkomstenbelasting op die basis in te dienen. Dat leidt de Accountantskamer onder meer af uit het feit dat de AA de man drie keuzes had voorgehouden waarvan er twee overbleven. De ‘eenvoudige route’ was te kiezen voor aangifte van de inkomsten als loon. De andere, moeilijker route was de netto-inkomsten aan te merken als winst uit onderneming. Dat was fiscaal voordeliger.
De wielrenner benadrukte zelf in zijn klaagschrift en tijdens de zitting dat hij geen stress wilde hebben van zijn belastingzaken. Hij wilde de ‘juiste’ belasting betalen. Volgens de AA had hij echter gevraagd op welke manier hij zo min mogelijk belasting hoefde te betalen. Dat standpunt wordt ondersteund door een e-mailbericht van de wielrenner van 7 september 2016 aan [E], die ook voor het accountantskantoor van de AA werkzaam is, waarin staat: ‘Natuurlijk betaal ik het liefst zo min mogelijk belasting dus het lijkt mij wel de moeite waard om dit door het (lees: te, Ack) zetten en om hier een goeie constructie neer te zetten voor de hopelijk komende jaren.’ Met ‘dit’ is bedoeld het doen van aangifte op basis van winst uit onderneming.
Klachten
Van de verschillende klachtonderdelen van de voormalig wielrenner blijft naar het oordeel van de Accountantskamer niets tuchtrechtelijk verwijtbaars over. Zo was bijvoorbeeld het aanvragen van een VAR-verklaring winst uit onderneming wel degelijk relevant, in tegenstelling tot wat de voormalig profrenner beweerde. Ook was er niets mis mee dat de accountant daarover contact opnam met de Belastingdienst.
Dat de AA over 2014 inkomsten als winst uit onderneming heeft aangegeven, terwijl de wielrenner toen in loondienst was van een opleidingsploeg (en hij daardoor een belastingkorting moest terugbetalen, verhoogd met een boete), valt de accountant niet te verwijten. Uit de door de AA overgelegde stukken blijkt, dat de wielrenner op 27 oktober 2016 met de aangiften inkomstenbelasting 2014 en 2015 uitdrukkelijk akkoord is gegaan. Toen was het (negatieve) antwoord van de Belastingdienst op de vraag of de wielrenner voor de inkomstenbelasting als ondernemer kon worden gekwalificeerd al bekend (een afwijzing van de aanvraag van de VAR-verklaring). Daarna werd hem de keuze gegeven: aangiften conform het standpunt van de Belastingdienst (loon) of als ondernemer (winst). De wielrenner is voorgerekend wat het verschil is in belastingdruk over de jaren 2015 en 2016. Uit de e-mail volgt dat hij zo min mogelijk belasting wilde betalen en dat hij daarom opteerde voor winst uit onderneming. Met de aldus opgestelde aangiften over 2014 en 2015 is hij op 27 oktober 2016 uitdrukkelijk akkoord gegaan, constateert de Accountantskamer.
De klacht wordt dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaard.