
Staatssecretaris Van Rij (Fiscaliteit en Belastingdienst) heeft in een Kamerbrief een uitgebreide reactie gegeven op het artikel ‘Inkomsten uit erfbelasting gedaald na mislukte poging om ontwijking te beperken’ van 19 april in ESB. De vaste Tweede Kamercommissie van Financiën had de staatssecretaris om reactie gevraagd voorafgaand aan de voortzetting van de behandeling van het voorstel van wet van de leden Maâtoug en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen (Kamerstuk 36128).
Artikel
Het artikel beschrijft de resultaten van een analyse door de auteurs naar belastinginkomsten uit de erfbelasting over de periode 2007-2020. De auteurs schrijven dat de inkomsten uit de erfbelasting niet zo sterk gestegen zijn als in 2006 door één van hen werd verwacht op basis van drie ontwikkelingen, namelijk:
- De afname van het aantal kinderen per overledene waardoor vaker aan derden nagelaten wordt;
- De toename van het aantal overledenen door de vergrijzing;
- De toename van het vermogen van overledenen.
Deze drie ontwikkelingen leiden tot de verwachting van de auteurs dat de gemiddelde nalatenschap en daarmee de inkomsten uit de erfbelasting over de periode 2007 tot en met 2020 zouden gaan stijgen. In het artikel is vermeld dat de som van de nalatenschappen is toegenomen van € 13,3 miljard in 2007 naar € 23,3 miljard in 2020 maar dat de inkomsten uit erfbelasting juist zijn gedaald van € 1,7 miljard in 2007 tot € 1,5 miljard in 2020. De auteurs schrijven dit toe aan de herziening van schenk- en erfbelasting per 2010. In het artikel wordt door de auteurs beschreven hoe de herziening samenhangt met twee observaties: (1) de toename in onbelaste nalatenschappen en (2) de afname in verschuldigde belasting over belaste nalatenschappen.
Reactie Van Rij
In zijn uitgebreide reactie geeft de staatssecretaris onder meer aan dat hij op hoofdlijnen het beeld herkent dat de omvang van erfenissen waarvoor aangifte wordt gedaan en de opbrengst van de erfbelasting relatief stabiel is gebleven sinds 2007, terwijl tegelijkertijd de potentiële grondslag – de som van de nalatenschappen – toeneemt. Het artikel noemt de herziening van de schenk- en erfbelasting in 2010 als primaire oorzaak van dit verschil. ‘De mate waarin de herziening van de schenk- en erfbelasting in 2010 aan dit verschil feitelijk heeft bijgedragen is echter moeilijk – zo niet onmogelijk – eenduidig vast te stellen’, schrijft Van Rij. ‘Het artikel beschrijft ook in beginsel associaties en kan geen causaal verband aantonen.’
Toename onbelaste nalatenschappen en afname belasting over belaste nalatenschappen?
De auteurs schrijven de stijging van de omvang van het aantal onbelaste nalatenschappen en de afname van belastinginkomsten over belaste nalatenschappen na 2009 toe aan drie ontwikkelingen: (1) de verhoging van de vrijstelling voor met name kinderen en de tariefreducties bij de herziening in 2010, (2) de stijging in het gebruik van de verruimde BOR, en (3) een mogelijke toename in belastingontwijking.
In zijn Kamerbrief gaat de staatsecretaris daar nader op in:
‘Als primaire oorzaak van de toename van de onbelaste nalatenschappen wordt de verhoging van de vrijstellingen tijdens de herziening van 2010 genoemd, waardoor meer nalatenschappen binnen de vrijstelling zullen vallen. Hoewel dit aannemelijk is, kan dit niet op basis van data worden onderbouwd. In deze gevallen hoeft namelijk geen aangifte erfbelasting gedaan te worden. Er zijn ook andere oorzaken denkbaar voor de toename in onbelaste nalatenschappen, zoals dat mogelijk een groter deel van de nalatenschap naar algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) gaat. Ook dit is echter niet aan te tonen op basis van aangiftedata.
De auteurs noemen als andere belangrijke verklaring de snelle stijging van het gebruik van de verruimde bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting. Daarover kan worden opgemerkt dat het gebruik van de BOR wel in de aangifte erfbelasting wordt geregistreerd. In 2010 werd € 411 miljoen ondernemingsvermogen nagelaten met gebruik van de BOR, in 2017 was dit € 514 miljoen, zo blijkt uit de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen in 2022. De belasting derving als gevolg daarvan steeg van € 76 miljoen in 2010 naar € 94 miljoen in 2017. De stijging in het ondernemingsvermogen die is nagelaten met de BOR en de belasting derving als gevolg daarvan bedraagt dus respectievelijk € 0,1 miljard en € 20 miljoen. Deze is daarmee relatief beperkt. Bovendien slaat, zoals hierboven benoemd, het belastingvoordeel relatief meer neer bij schenkingen dan erfenissen.
In de evaluatie wordt geconcludeerd dat de BOR knelpunten kent. In de kabinetsreactie op de evaluatie is vervolgonderzoek aangekondigd om te bezien wat de beste manieren zijn om de BOR te verbeteren. Momenteel wordt in het vervolgonderzoek op de evaluatie van de BOR gekeken naar de vormgeving van de BOR en op welke manier doelmatigheidswinst behaald kan worden. In de Voorjaarsnota van 2023 zijn enkele maatregelen hiervoor aangekondigd. De resultaten van het vervolg onderzoek zullen eind juni met uw Kamer worden gedeeld.
In het artikel wordt verder een relatie gelegd met een toename in ontwijkmogelijkheden. Zo stellen de auteurs in het artikel ook dat de aanpak van constructies en apv’s in de erf- en schenkbelasting weinig effectief is gebleken. Destijds is geraamd dat de aanpak van apv’s jaarlijks circa € 210 miljoen zou opbrengen waarvan € 60 miljoen in de schenk- en erfbelasting. De in 2013 aan de Eerste Kamer verstuurde evaluatie van de nieuwe wettelijke regeling voor afgezonderde particuliere vermogens schat dat de aanpak van apv’s over 2010- 2012 gemiddeld € 217 miljoen heeft opgehaald. Hierbij is, zoals eerder opgemerkt, de kanttekening dat niet kan worden bepaald welk deel daarvan toe te schrijven is aan de herziening in 2010. Ook hier zorgen datagebreken in schenk- en erfaangiftedata ervoor dat de effectiviteit van de aanpak van apv’s lastig bezien kunnen worden. In 2010 is aangegeven dat de Belastingdienst geen data beschikbaar had om regelingen binnen de Successiewet te kunnen evalueren.’