Eendjes hengelen en basketbalwerpen in een spellenkraam in een attractiepark gelden niet als attractie, vond de Belastingdienst. Er moet een aparte vergoeding worden betaald en dus is geen sprake van een integrerend onderdeel van het attractiepark, voerde de inspecteur daarnaast aan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft echter de exploitant van het attractiepark gelijk en acht het aannemelijk dat bezoekers de spellenkraam als onderdeel van het attractiepark en als attractie ervaren.
Op het attractiepark staan drie spelkramen op een rij, waarbij tegen een vergoeding van € 3,- kan worden deelgenomen aan één van de spellen. Daarbij gaat het om eendjes hengelen, het voortdrijven van zeepaardjes door het gooien van ballen en om basketbalwerpen. Daarbij kunnen verschillende prijzen worden gewonnen. De spellen worden door een werknemer van het attractiepark begeleid.
Standpunt attractiepark
De exploitant van het attractiepark voerde bij de rechtbank onder meer aan dat over de behaalde omzet uit de spellenkramen omzetbelasting naar het verlaagde tarief is verschuldigd. Daartoe werd aangevoerd dat bij het deelnemen aan de kramen op zichzelf bezien sprake is van het toegang verlenen tot een attractiepark waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. De spellen maken als attractie een integrerend onderdeel uit van het attractiepark. Het attractiepark doet daarmee een beroep op het Besluit van 22 december 2017. [1]
Standpunt fiscus
Volgens de inspecteur is vanuit de gemiddelde bezoeker van het attractiepark bekeken de te betalen vergoeding voor het spelen van een spel in de kramen een additionele vergoeding die betaald wordt bovenop de reeds betaalde entreegelden. Het al dan niet spelen van een spel in de kramen is voor de bezoeker een doel op zich, waarbij (persoonlijke) afwegingen de doorslag geven of men gebruik maakt van deze voorziening. De modale bezoeker zal de prestatie van de kramen dan ook als een, facultatief af te nemen, op zichzelf staande economische prestatie beschouwen. Die prestatie is niet van bijkomstige aard bij het toegang verlenen tot het attractiepark en hij is ook niet het `verlenen van toegang tot een attractiepark of een dergelijke voorziening’. Ook zijn de kramen geen attractie. Er moet een aparte vergoeding worden betaald en dus is geen sprake van een integrerend onderdeel van het attractiepark, aldus de inspecteur.
Oordeel
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een attractie en of de kramen een integrerend onderdeel zijn van het attractiepark. De rechtbank geeft het attractiepark op beide punten gelijk:
‘Het begrip ‘attractie’ is in het Besluit niet gedefinieerd en moet daarom naar het normale spraakgebruik worden uitgelegd. Eén van de omschrijvingen die Van Dale aan het woord ‘attractie’ geeft, is ‘mogelijkheid tot vermaak’. Op internet (www.woorden.org) wordt als uitleg ook gegeven ‘kermisvermaak’, en ‘vermakelijkheid’. Naar het oordeel van de rechtbank is de [X] dan wel zijn de drie daarvan onderdeel uitmakende kramen volgens deze definities ‘attracties’. Er is geen reden te veronderstellen dat de bezoekers van het attractiepark die ook diensten afnemen in de [X] dat om enige andere reden doen dan om te worden vermaakt. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de bezoekers van het attractiepark de [X] dan wel de drie daarvan onderdeel uitmakende kramen evengoed als attracties beschouwen als de andere onderdelen van het attractiepark. […]
Ook is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de [X] een integrerend onderdeel is van het attractiepark. Belanghebbende heeft onweerspoken gesteld dat het attractiepark uit themagebieden bestaat en dat de [X] binnen een bepaalde thema (het vissersdorpje) is opgezet. Op de foto’s die de inspecteur bij zijn verweerschrift heeft gevoegd2 is ook te zien dat het dak van de [X] van vissersattributen is voorzien, waaronder een zeil en een halve boot. De rechtbank acht aannemelijk dat bezoekers de [X] als onderdeel van het vissersdorpje, en daarom als (integrerend) onderdeel van het attractiepark zullen ervaren. […]
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende aan het Besluit het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de betalingen van bezoekers voor de [X] worden aangemerkt als betalingen voor het toegang verlenen tot het attractiepark en dus belast zijn tegen het verlaagde omzetbelastingtarief. De primaire stelling van belanghebbende behoeft dan geen behandeling. Niet in geschil is dat de teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak mei 2020 met € 116 moet worden verhoogd.’
[1] Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 december 2017, nr. 2017-16288, Staatscourant 2017, nr. 72177.