Nederland is het eerste land dat een wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 heeft ingediend. Dit wetsvoorstel is de implementatie van de EU Directive 2022/253 van 14 december 2022. Deze Directive is gebaseerd op de OESO Pillar 2 zoals gepubliceerd in december 2021. Met dit initiatief moet worden bewerkstelligd dat multinationale groepsmaatschappijen, met een totale omzet groter dan 750 miljoen euro, effectief ten minste 15% belasting over de winst zullen betalen. Ter reactie op de reeds gesloten internetconsultatie voorafgaand aan dit wetsvoorstel, hebben wij vanuit C&B More onze zienswijze aan het ministerie overlegd.
Achtergrond
Het (Nederlandse) wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, kwam als reactie op de publicatie van het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie (EC) inzake Pillar 2. Hierbij heeft de EC de modelregels van de OESO als handvat genomen. In het voorstel is zeescheepvaartinkomen, onder bepaalde voorwaarden, in artikel 6.12 van het wetsvoorstel uitgesloten van de heffing. Hierbij worden de termen ‘inkomen uit internationale scheepvaart’ en ‘kwalificerende nevenactiviteiten’ gebruikt. Er is tevens een lijst opgenomen met activiteiten en kwalificerende nevenactiviteiten die onder deze termen vallen. De ambitie van de EC was om de wetsimplementatie te voltooien voor 1 januari 2023, maar dit is uitgesteld tot 31 december 2023. Vanaf 1 januari 2024 zullen we dus te maken krijgen met deze nieuwe wetgeving als deze wordt goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer.
Op 24 oktober 2022 heeft het ministerie het conceptwetsvoorstel ter consultatie aangeboden. Dit houdt in dat belanghebbenden hebben kunnen reageren op dit conceptwetsvoorstel en hun zienswijze eventueel kunnen laten gelden. Op 30 mei 2023 heeft het ministerie het wetsvoorstel ‘Wet minimumbelasting 2024’ ingediend. Hiermee heeft Nederland de maatregel, voortvloeiend uit de modelregels omtrent Pillar 2, opgenomen in een volledig nieuwe wet (en dus niet in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969).
Problematiek
In Pillar 2 is er voor gekozen om bepaalde activiteiten in- en uit te sluiten van het ‘kwalificerend inkomen’. Aan de hand van dit inkomen dient te worden bepaald in hoeverre het effectief tarief (15%) aan belasting wordt betaald door de desbetreffende groep. De OESO heeft in die context veelal zelf definities bedacht voor bepaalde activiteiten. Deze definities staan niet altijd in lijn met de definities zoals deze bestaan in nationale wetgeving van de aangesloten landen.
Deze problematiek speelt ook in Nederland. Concreet gezien wijkt het begrip ‘inkomsten uit scheepvaart’ uit het wetsvoorstel af van de bestaande definitie in Nederlandse wetgeving. Dit werkt door in de hoogte van het kwalificerende bedrag. Derhalve zal mogelijk over een deel van de activiteiten moeten worden bijgeheven, ondanks dat deze activiteiten op grond van de bestaande Nederlandse wetgeving onder de tonnageregeling vallen.
Reactie op internetconsultatie
Aan het verzoek tot consultatie van het ministerie van Financiën hebben wij gehoor gegeven. Wij hebben namens C&B More een reactie geplaatst. Wij zijn daarbij specifiek ingegaan op het effect van het conceptwetsvoorstel op de Nederlandse scheepvaart. Het definitieve wetsvoorstel is op dit punt helaas niet gewijzigd van het conceptwetsvoorstel. Hierna volgt in hoofdlijnen onze zienswijze op de behandeling van het inkomen uit scheepvaart in de Wet minimumbelasting 2024.
De definitie in het wetsvoorstel van ‘winst uit scheepvaart’ verschilt van de definitie in de reeds bestaande Nederlandse wet. Het inkomen uit scheepvaart wordt door het verschil in definities anders benaderd en eventueel belast. Wij vinden het alleszins merkwaardig dat het uiteenlopen van deze definities weliswaar wordt geconstateerd door de wetgever, maar geen enkele onderbouwing volgt voor deze discrepantie.
Bijna iedere lidstaat van de Europese Unie kent een tonnageregeling die van toepassing is op de scheepvaartsector. Het kader waarbinnen de tonnageregeling wordt toegepast, is vastgelegd in de EU richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer (2004/C 13/03). De betreffende lidstaten hebben op basis daarvan het begrip scheepvaart opgenomen in de nationale wetgeving. Indien ieder land een eigen definitie van scheepvaartinkomen gaat creëren voor het invoeren van het minimum belastingtarief, wordt het voor internationale bedrijven ondoenlijk om de wetgeving toe te passen.
Implementatie van het wetsvoorstel zoals die er nu ligt, zal niet bijdragen aan de rechtszekerheid vanwege de inconsistenties tussen de definitie van begrippen in het wetsvoorstel en die in de actuele nationale belastingwet. Noemenswaardig is dat door invoering van dit statische begrip van scheepsvaartinkomsten, niet wordt aangesloten bij enkele kernbevindingen uit de evaluatie van de fiscale maatregelen Nederlandse zeescheepvaart. Daaruit bleek immers dat moet worden onderzocht wat een bredere ratio van de tonnageregeling teweeg zou brengen. Het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is daarmee dus eerder een stap achteruit, dan vooruit.
Scheepvaartactiviteiten zien steeds minder op het louter vervoeren van personen of voorraad. Desondanks zijn deze overige activiteiten op grond van het wetsvoorstel veelal uitgesloten van het kwalificerend inkomen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor waterbouw, offshore activiteiten en scheepsmanagement. Door dit verschil in definities wordt mogelijk een deel betrokken in de eventuele belastingheffing onder Pillar 2, terwijl deze winst onder de tonnageregeling in de meeste gevallen mogelijk lager zal worden belast. Door deze uitsluiting treedt er onder meer een concurrentieverschil op tussen scheepseigenaren en bedrijven die het scheepsmanagement extern uitvoeren.
Tot slot
Door dit verschil in uitleg van de term scheepvaartinkomsten, zal het wetsvoorstel het level-playing field mogelijk verstoren. Concreet gezien kan dit wetsvoorstel zorgen voor onrust over de toepassing van de tonnageregeling. Om die reden is het voor de sector zeer gewenst om een eenduidige definitie te handhaven.