
Controlemedewerkers van de Belastingdienst hebben in het kader van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 2010 tot en met 2013 gesprekken gevoerd met een ondernemer. Daarbij komen ze tot de conclusie dat in veel gevallen valse verkoopfacturen zijn opgemaakt en dat de ondernemer geen werkzaamheden tegen vergoeding heeft verricht.
Een man drijft vanaf 2009 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestaan (onder meer) uit ontruimings-, rennovatie-, en opknapwerkzaamheden en het plaatsen van airco- en ventilatiesystemen. De eenmanszaak is op 12 november 2013 uitgeschreven uit het handelsregister.
In de aangiften omzetbelasting over 2010 tot en met 2013 geeft de ondernemer steeds omzet-verlegd aan en voert hij voorbelasting op. Tijdens het boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting hebben controlemedewerkers van de belastingdienst derdenonderzoeken verricht.
Derdenonderzoeken
Bij dit onderzoek worden de resultaten uit het boekenonderzoek geverifieerd bij andere ondernemers. Bij een van die onderzoeken verklaarde een leverancier, waarvan zich facturen in de administratie van de man bevonden, dat slechts eenmalig werkzaamheden zijn verricht omdat de factuur niet is betaald.
Uit andere onderzoeken bleek dat verschillende afnemers geen diensten van de man afnamen, dat ze facturen niet herkenden of dat op genoemde adressen nooit werkzaamheden zijn uitgevoerd.
De inspecteur legt naheffingsaanslagen omzetbelasting op over 2010 tot en met 2013. De man heeft de facturen waarvan hij in 2010 en 2013 voorbelasting in aftrek heeft gebracht, niet overgelegd. Ook kan de man niet hard maken dat hij in 2011 en 2012 werkzaamheden tegen vergoeding heeft verricht.
Geen facturen, geen werkzaamheden verricht
Gezien de verklaringen van afnemers en van de controlemedewerker van de belastingdienst mag geconcludeerd worden dat de facturen niet zijn uitgereikt en de werkzaamheden niet zijn verricht. De enkele stelling dat de verklaringen onjuist zijn, is onvoldoende.
In het hoger beroep bij hof ’s-Hertogenbosch is onder meer in geschil of de naheffingsaanslagen onjuist te naam zijn gesteld, ze niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, het ontbreken van een deel van de administratie en of de man recht heeft op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De man bestrijdt de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen en vindt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte de handelsnaam vermelden in plaats van eenmanszaak.
Uit de onderzoeken is echter onduidelijk gebleven of een onjuiste handelsnaam in de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen is verwerkt. Ook als dit laatste wel het geval zou zijn, moet het de man echter wel duidelijk zijn geweest dat de naheffingsaanslagen voor hem waren bestemd, zo oordeelt het hof.
De inspecteur heeft de in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd en stelt dat dat de facturen, ter zake waarvan de omzetbelasting in de tijdvakken in 2011 en 2012 in aftrek is gebracht, vals zijn dan wel niet voldoen aan de eisen die in de artikelen 15 en 35a Wet op de omzetbelasting 1968.
Verder stelt de inspecteur en deelt het hof deze mening, dat de man de facturen ter zake waarvan de omzetbelasting in de tijdvakken in 2010 en 2013 in aftrek is gebracht, niet heeft overgelegd.
Administratie is zoek
Over de administratie van de man, waarvan de facturen, is niet duidelijk geworden waar die zich bevond. Die administratie zou destijds zijn ondergebracht bij zijn voormalige accountant en de man zou verschillende pogingen hebben ondernomen om de facturen van hem te krijgen.
De omstandigheid dat de administratie van de man zich bij haar voormalige adviseur bevindt en het onduidelijk is wat er met de administratie is gebeurd, komt voor het risico van de man, vindt het hof.
Ook heeft de man voor het ontbreken van de facturen uit 2013 in het geheel geen verklaring gegeven en dus ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij voor 2010 en 2013 (gedeeltelijk) recht heeft op aftrek van voorbelasting.
Immateriële schadevergoeding
Het hof ging wel mee in de stelling van de man dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Sinds 8 februari 2016, wat de datum was waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen en de uitspraak van de rechtbank op 2 december 2021 is (afgerond) vijf jaar en tien maanden verstreken.
Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 4.000.