Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat een belastingplichtige voldoende heeft aangetoond dat het werkelijk behaalde rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement waarvoor de belastingplichtige is aangeslagen of van het rendement dat zou volgen uit de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank zal daarom verder rechtsherstel bieden en daarbij het rendement van de altcoins op € 0 bepalen.
Een vrouw heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 7.591 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 5.064. Het box 3-inkomen bestaat onder meer uit bank-en spaartegoeden, overige vorderingen en contant geld.
Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over een hoeveelheid cryptovaluta (altcoins). Volgens haar behoren deze bitcoins niet tot het box 3 inkomen. Ze vindt dat het rendement in haar box 3-inkomen te hoog is vastgesteld en dat ze recht heeft op rechtsherstel.
Verder stelt ze dat er al belasting over de bezittingen is geheven in de vorm van valutaontwaarding, wat in strijd is met de Grondwet, dan wel strijd met het draagkracht- en realiteitsbeginsel van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en het discriminatieverbod.
Het feit dat sprake is van een individuele en buitensporige last maakt dat de box 3 heffing buiten toepassing moet blijven vindt ze.
Altcoins zijn wel bezittingen voor box 3
Rechtbank Noord-Holland deelt de stelling van de vrouw niet dat altcoins niet als bezit moeten worden aangemerkt in box 3. Volgens de Wet IB 2001 zijn overige vermogensrechten met waarde in het economische verkeer bezittingen voor de toepassing van box 3. Cryptovaluta worden in het economisch verkeer verhandeld en zijn voorzien van een koerswaarde.
Wettelijk gezien moeten altcoins en andere cryptovaluta dus als bezittingen in box 3 worden verantwoord.
Daarbij moet worden aangetekend dat naar het oordeel van de rechtbank het begrip vermogensrecht zoals dat in de Wet IB 2001 wordt beschreven, ruimer is dan het begrip vermogensrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd.
Wat betreft de stelling van de vrouw dat het rendement te hoog is vastgesteld merkt de rechtbank op dat de bewijslast dat het werkelijk rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement volgens de Wet Rechtsherstel box 3 op haar berust.
Volatiele belegging
De rechtbank acht het wel geloofwaardig van de vrouw dat, door inzicht te verlenen in het verloop van de waarde van de altcoins, sprake is van een zeer volatiele belegging waarvan de waarde sterk fluctueert, maar in 2018 een sterk dalende tendens heeft laten zien.
Ook hecht de rechtbank waarde aan de verklaring van de vrouw dat er in 2018 geen onttrekkingen uit de altcoins bezittingen hebben plaatsgevonden, maar enkel een storting van € 6.000 is gedaan.
De koerswaarde van de atlcoins op 1 januari 2018 bedroeg € 154.016 en op 1 januari 2019 was die gezakt naar € 5.987. Het werkelijk rendement moet volgens de rechtbank worden berekend op € 5.987 minus € 154.16 en minus € 6.000 zodat het rendement uitkomt op € 154.029 negatief.
Dat negatieve rendement wijkt volgens de rechtbank zeer significant af van het forfaitaire rendement, waarvoor de vrouw is aangeslagen of het rendement dat zou volgen uit de Wet rechtsherstel box 3.
Dat bij toepassing van het door de wetgever geboden rechtsherstel het te belasten rendement zelfs hoger is dan volgt uit de Wet IB 2001, terwijl het daadwerkelijk rendement in dit geval sterk negatief is, maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de Wet rechtsherstel box 3 voor altcoins geen rechtsherstel biedt als door de Hoge Raad in het kerstarrest bedoeld.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank verder rechtsherstel geboden door het rendement van de altcoins op € 0 te bepalen.
Geen sprake van dubbele belastingheffing en buitensporige last
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat sprake is van een dubbele belastingheffing en dat er al belasting over de bezittingen is geheven in de vorm van valutaontwaarding, wat in strijd is met de Grondwet. Volgens de rechtbank biedt de wet daarin geen ruimte.
Bij de beoordeling of de vrouw door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.
Daarbij is het inkomen uit werk en woning een belangrijk aanknopingspunt. De rechtbank oordeelt dat, na vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen er geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Concluderend dient het beroep van de vrouw gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 640.