
De uitbetaling van een levensverzekering na het overlijden van een erflater valt niet in de nalatenschap en is dus niet van invloed op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen, oordeelt de Hoge Raad.
Een man die een dochter en een zoon uit een eerder huwelijk heeft overlijdt op 11 november 2015. Vanaf 2004 tot zijn overlijden was hij met zijn tweede vrouw onder gemeenschap van goederen getrouwd. Zijn tweede vrouw heeft twee kinderen die de stiefkinderen zijn van de erflater.
De erflater heeft bij testament bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van de tweede echtgenote de wettelijke verdeling conform art. 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen de kinderen en de stiefkinderen ieder voor 1/4 deel van 99% van de nalatenschap en de tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap.
Naar aanleiding van het overlijden van de erflater heeft een levensverzekeringsmaatschappij een bedrag van € 400.000 uitgekeerd aan de tweede echtgenote. De maatschappij heeft dit bedrag betaald aan de bank, waar de erflater een rekening heeft, ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire schuld van de erflater en de tweede echtgenote .
Geldvorderingen (stief) kinderen
De kantonrechter heeft de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vastgesteld op een bedrag van € 4.451 per persoon. Die oordeelt verder dat de uitkering van € 400.000 aan de tweede echtgenote toekomt, en dat die uitkering daarom niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvordering van de (stief)kinderen.
Hof Den Bosch vernietigt de beschikking van de kantonrechter en stelt de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vast op een bedrag van € 59.454 per persoon. Het hof overweegt dat de levensverzekeringspolis, althans het aan de tweede echtgenote toekomende deel, niet verpand is aan de bank.
De niet-verpande uitkering is wel in mindering gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van de tweede echtgenote en de erflater. Volgens het hof was de tweede echtgenote jegens de geldverstrekker verplicht tot verpanding van (het deel van) de polis waarvan zij begunstigde is, maar dat heeft zij nagelaten. De verzekering was uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden.
Gemeenschappelijke boedel
Volgens het hof bestaat er geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen. De uitkering van € 400.000 zal als behorend tot de gemeenschappelijke boedel niet langer worden gecorrigeerd.
De vordering van de bank bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000 (in plaats van € 650.000). Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, toeneemt met de helft van dit meerdere bedrag, en dus met € 200.000.
Door die uitkering zo stelt het hof, is de hypothecaire lening namelijk verlaagd en daardoor zijn de vorderingen van de (stief)kinderen gestegen.
De Hoge Raad volgt dit oordeel niet en stelt in cassatie dat de feiten en omstandigheden die het hof in aanmerking neemt irrelevant zijn voor de omvang van de geldvorderingen, omdat zij onbesproken laat dat de uitkering uit de levensverzekering buiten de nalatenschap valt en de uitbetaling ervan aan de bank na de overlijdensdatum van de erflater de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet beïnvloedt.
Hierdoor kan het oordeel van het hof – dat de aflossing toch van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen – zonder nadere motivering niet worden gevolgd, aldus de Hoge Raad .
Volgens de Hoge Raad heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de tweede echtgenote begunstigde was ten aanzien van het deel van de levensverzekering dat bij het overlijden van de erflater tot uitkering kwam en dat de daarmee gemoeide uitkering van € 400.000 in haar privévermogen viel.
Uitkering is niet van invloed op geldvorderingen
Dit betekent dat deze uitkering niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen uit hoofde van art. 4:13 lid 3 BW.
De betaling door de levensverzekeringsmaatschappij van dit bedrag na het overlijden van de erflater aan de bank in mindering op de hypothecaire schuld die voor de helft tot de nalatenschap behoort, heeft dan ook plaatsgevonden ten laste van het privévermogen van de tweede echtgenote.
De Hoge Raad voegt aan zijn oordeel nog toe dat ook al zou de tweede echtgenote indertijd hebben voldaan aan haar verplichting tot verpanding van haar desbetreffende vordering op de levensverzekeringsmaatschappij uit hoofde van de levensverzekering aan de bank, de uitkering ten laste van haar vermogen zou hebben plaatsgevonden.