Veel ondernemers in de vastgoedsector realiseren het zich niet, maar ook zij vallen volgens de Belastingdienst onder de renseigneringsverplichting opgaaf Uitbetaling Bedragen aan Derden (opgaaf UBD). Dat betekent kort gezegd dat zij actief informatie moeten doorgeven aan de Belastingdienst.
Het raakt hen omdat de Belastingdienst van mening is dat opgaaf UBD ook gedaan moet worden voor een betaling aan een ondernemer (natuurlijk persoon) die een factuur uitreikt met btw-verlegd. De opgaaf UBD over 2023 dient uiterlijk 31 januari 2024 te worden ingediend.
De renseigneringsverplichting opgaaf Uitbetaling Bedragen aan Derden
Omdat het gebruik van het BSN bij het IB-47 formulier nog strijd met de AVG opleverde, kennen we sinds 1 januari 2022 een nieuwe renseigneringsverplichting (artikel 22a Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting (UBIB)). Deze regeling is meteen ook ruimer, omdat deze doorgeefplicht niet alleen speelt op verzoek van de Belastingdienst, maar ook zonder verzoek. Dit betekent dat in bepaalde situaties een wettelijke verplichting tot renseignering geldt.
Voor wie geldt de renseigneringsverplichting?
De renseigneringsverplichting geldt voor twee groepen:
- inhoudingsplichtigen voor de loonheffingen die een betaling hebben gedaan aan natuurlijke personen voor werkzaamheden of diensten;
- collectieve beheersorganisaties (cbo’s) (gedacht kan worden aan Buma/Stemra en Stichting Reprorecht)
De renseigneringsverplichting geldt voor inhoudingsplichtigen die betalingen doen aan natuurlijke personen voor werkzaamheden of diensten die zijn verricht voor de inhoudingsplichtige zelf of met een inhoudingsplichtige verbonden vennootschap (ten minste een derde gedeelte belang). Wie aangifte loonheffingen moet doen, kwalificeert dus als inhoudingsplichtige voor deze regeling.
Uitzondering voor bepaalde uitbetalingen aan natuurlijke personen
Het doel van de nieuwe renseigneringsregeling is dat de Belastingdienst informatie krijgt over betalingen die mogelijk belast zijn in de inkomstenbelasting als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarom zijn betalingen ten aanzien van bepaalde werkzaamheden en diensten uitgesloten van de verplichting.
Eén van deze uitzonderingen betreft betalingen aan natuurlijke personen waarbij voor de werkzaamheden een factuur[1] is uitgereikt met de daarop de vermelding van omzetbelasting, als bedoeld in artikel 35a lid 1 onderdeel j van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Uit onderdeel j volgt dat verplicht op de factuur moet worden vermeld:
‘het te betalen bedrag van de belasting, tenzij er een bijzondere regeling van toepassing is waarvoor deze wet die vermelding uitsluit’
Btw-verleggingsregeling in het geval van onderaanneming en de opgaaf UBD
In de bouwsector is in het geval er in onderaanneming werkzaamheden worden verricht echter een btw-verleggingsregeling van toepassing. Als gevolg van deze verleggingsregeling wordt de heffing van de btw naar de afnemer verlegd en komt er dus geen te betalen btw-bedrag op de factuur naar voren. Dit echter onder de verplichting om op de factuur (met de woorden ‘btw-verlegd’) melding te maken dat de btw-heffing is verlegd.
De vraag is nu of deze woorden ‘btw-verlegd’ aangemerkt moeten worden als een “vermelding van omzetbelasting als bedoel in artikel 35a lid 1 onderdeel j van de Wet OB”. De Belastingdienst vindt van niet en heeft aangegeven dat betalingen aan natuurlijke personen van facturen met btw verlegd niet onder deze uitzondering vallen.
Dit betekent dat een (inhoudingsplichtig) bouwbedrijf alle betalingen aan door haar ingeschakelde zzp’ers (timmerlieden, metselaars, elektriciens etc.) die hiervoor een factuur sturen met btw-verlegd, dient op te nemen in de opgaaf UBD.
Voor het niet indienen of het te laat indienen kunt u onder andere een geldboete krijgen tot € 9.000.
Schiet de regeling niet zijn doel voorbij?
Meer in zijn algemeenheid lijkt de visie[2] van de Belastingdienst te zijn dat voor alle facturen (uitgereikt door een natuurlijk persoon) waarop geen btw-bedrag is opgenomen een melding UBD moet worden gedaan. Naast facturen waarop de btw-heffing is verlegd, betreft dit ook facturen voor btw-vrijgestelde prestaties, prestaties waarop het 0%-tarief van toepassing is of op facturen van ondernemers die gebruikmaken van de kleine ondernemersregeling (KOR).
Dit betekent dat bijvoorbeeld ook in de volgende situaties waarin – door een inhoudingsplichtige – een betaling plaatsvindt aan een natuurlijk persoon een opgaaf UBD moet worden gedaan:
- Transportdiensten verzorgd door een ‘eigen rijder’ welke betrekking hebben op voor invoer of uitvoer bestemde goederen.
- Een in het buitenland woonachtige en werkzame zzp’er die diensten verricht op het gebied van IT, marketing etc.
- Door een zzp’er uitgevoerd deskundigenonderzoek aan schepen en hun lading.
- De onderhouds- en/of reparatiewerkzaamheden aan een vliegtuig door een als zelfstandige werkzame luchtvaarttechnicus.
- De onderhouds- en/of reparatiewerkzaamheden aan schepen door een als zelfstandige werkzame scheepsmonteur.
Zo zijn er nog wel meer situaties denkbaar. Wij vragen ons af of met deze uitleg de regeling niet zijn doel voorbijschiet. Uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat werkzaamheden en diensten waarvoor een factuur is uitgereikt bewust zijn uitgesloten:
‘De belastingplichtigen die deze werkzaamheden verrichten zijn reeds bekend bij de Belastingdienst waardoor (vooralsnog) geen extra informatiestroom op gang hoeft te worden gebracht’[3]
Zij zijn bekend bij de Belastingdienst, omdat er btw-aangifte moet worden gedaan. Dit geldt echter ook in het geval de btw-verleggingsregeling van toepassing is of bijvoorbeeld een 0%-tarief. De omzet die onder de btw-verleggingsregeling valt (of het 0%-tarief) moet namelijk worden aangegeven in rubriek 1e van de btw-aangifte.
Bovendien lijkt de visie/uitleg van de Belastingdienst ten aanzien van de renseignering van natuurlijk personen die de KOR toepassen niet in overeenstemming te zijn met de wet. Zoals hiervoor beschreven geldt er een uitzondering voor betalingen voor werkzaamheden waarvoor een factuur is uitgereikt met daarop de vermelding van omzetbelasting, als bedoeld in artikel 35a lid 1 onderdeel j van de Wet OB 1968. In onderdeel j staat dat het te betalen bedrag van de belasting op de factuur moet worden vermeld, tenzij er een bijzondere regeling van toepassing is waarvoor deze wet die vermelding uitsluit.
Deze ‘bijzondere regelingen’ zijn opgenomen in Hoofdstuk V van de Wet OB 1968. Hieronder vallen bijvoorbeeld de margeregeling en de reisbureauregeling. Artikel 25 Wet OB 1969 van afdeling 1 van dit hoofdstuk ziet echter op de vrijstelling van belasting voor kleine ondernemers (oftewel de KOR). Uit artikel 25 lid 4 Wet OB 1968 volgt dat wanneer een ondernemer de vrijstelling voor kleine ondernemers toepast op de factuur op geen enkele wijze melding mag worden gemaakt van omzetbelasting.
Met andere woorden: in het geval van toepassing van de KOR wordt de vermelding van omzetbelasting op de factuur juist op grond van een bijzondere regeling uitgesloten. Naar de letter van de wet hoeft er in dat geval dus niet gerenseigneerd te worden. Dit in tegenstelling tot de mening die de Belastingdienst is toegedaan.
De slotsom is in ieder geval dat er de nodige kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de reikwijdte die door de Belastingdienst aan de renseigneringsregeling wordt toegekend. Daarnaast roept dit alles de vraag op of het uiteindelijk wel zo’n goede keuze is geweest om voor de uitwerking van deze regeling aan te sluiten bij de wettelijke spelregels van een ander belastingmiddel (de omzetbelasting).
[1] Als bedoeld in artikel 34c lid 1 Wet OB 1968.
[2] Zie paragraaf 12.2 van de Nieuwsbrief Loonheffingen 2024 en ook vraag 29 uit Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden (UBD) Belastingdienst
[3] Besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, Stb. 2021, 358, pagina 5.