
Twee accountants vormden samen een maatschap. Nadat een van hen in 2019 overleed claimde diens weduwe nog anderhalf ton van de andere accountant. De rechtbank oordeelde eerder dat er inderdaad sprake was geweest van een lening die moest worden terugbetaald. Het hof komt nu tot een ander oordeel en gaat mee in de lezing van de nog levende accountant dat de constructie was ingegeven door de wens van diens toenmalige compagnon om via een ruisende inbreng van de onderneming te bewerkstelligen dat hij in eigen beheer een pensioen kon opbouwen. De weduwe vist daarmee alsnog achter het net.
De twee accountants exploiteerden vanaf 1988 samen een boekhoud/administratiekantoor in de vorm van een maatschap.* Ze waren gezamenlijk eigenaar van onder meer hun voormalige bedrijfspand, dat sinds 1 augustus 2008 werd verhuurd aan derden. De exploitatieopbrengst werd gelijkelijk tussen hen verdeeld. In 2011 brachten ze de onderneming – na oprichting van ieder een eigen Beheer BV – via een zogenoemde ruisende inbreng in een nieuw opgerichte besloten vennootschap onder (J en de J BV).
Vermogensverschuiving
Voorafgaand aan de inbreng in die vennootschap had de inmiddels overleden accountant een positieve stand op de kapitaalrekening in de maatschap van € 489.192. Zijn zakenpartner had een negatieve stand van de kapitaalrekening van € 139.385. In verband met de inbreng van de activiteiten in de BV verminderden de twee de kapitaalspositie van de inmiddels overleden accountant op de balans van de maatschap met € 150.000. De kapitaalspositie van de andere accountant werd juist met € 150.000 vermeerderd. Zij spraken verder af dat de accountant met de slechte kapitaalspositie afstand deed van zijn aandeel in de exploitatieopbrengst van het pand ten gunste van de inmiddels overleden accountant, in die zin dat die laatste de opbrengst volledig zou gaan incasseren. De afspraken werden niet schriftelijk vastgelegd.
In 2012 verkochten de twee accountants hun (in J en de J BV ingebrachte) onderneming via een activa passiva transactie, waarbij ze een vergoeding van € 1.100.000 ontvingen. Ook het pand werd uiteindelijk verkocht. De inmiddels overleden accountant had uit de verhuur daarvan tussen 2011 en 2018 € 45.000 aan exploitatieopbrengsten binnengehaald. Vanaf ongeveer april 2018 was hij in verband met zijn ziekte niet meer in staat om zich met de exploitatie van het pand bezig te houden, hij verzocht zijn compagnon om dit over te nemen. Toen geen nieuwe huurder werd gevonden is het pand in januari 2020 verkocht. De verkoopopbrengst is onder meer aangewend om de hypotheekschuld bij de bank af te lossen. Het restant is gelijkelijk tussen de Beheer BV’s van de twee verdeeld.
Rechtszaak weduwe
De weduwe van de overleden accountant spande later een rechtszaak aan tegen diens voormalige compagnon, waarbij het draaide om de status van de € 150.000. Volgens de weduwe moest het bedrag worden gezien als een geldlening, waarbij de verwachting was dat de lening zou worden afgelost uit de exploitatieopbrengst van het pand. Omdat dat niet is gebeurd en gelet op de verkoop van het pand ook niet meer zal gebeuren, kan het restant van de lening volgens de vrouw worden opgeëist.
Pensioen in eigen beheer
Volgens de nog levende accountant wenste zijn voormalige compagnon met een ruisende inbreng te bewerkstelligen dat hij binnen de door hem op te richten Beheer BV op een fiscaal voor hem gunstige wijze in eigen beheer pensioenaanspraken kon gaan opbouwen. Een ruisende inbreng is niet mogelijk met een negatieve kapitaalspositie van (een van) de maten. Omdat de andere accountant geen lening wilde aangaan om zijn kapitaalspositie aan te zuiveren, maakten ze de afspraak dat de kapitaalpositie van de nu nog levende accountant op de inbrengbalans werd verhoogd en bij de andere werd verlaagd. Het betrof een zuiver administratieve gebeurtenis, maar die had wel tot consequentie dat de schuld van de nog levende accountant aan de maatschap verminderde en diens compagnon € 150.000 minder te goed had. Om dit tussen hen recht te trekken, deed de nog levende accountant afstand van de exploitatiewinsten van het pand voor de duur van de huurovereenkomst en kwamen deze geheel aan zijn zakenpartner toe. Het risico dat er geen exploitatiewinst gemaakt werd, kwam daarbij bij de inmiddels overleden accountant te liggen. Indertijd rendeerde de exploitatie van het pand namelijk zodanig dat het in de verwachting lag dat binnen de resterende looptijd van de huurovereenkomst het bedrag van de kapitaalsvermindering voor de inmiddels overleden accountant volledig gecompenseerd zou worden.
Oordeel hof
Bij een overeenkomst van geldlening verbindt niet alleen de ene partij – de uitlener – zich om aan de andere partij – de lener – een som geld te verstrekken, de andere partij verbindt zich om na verloop van tijd een gelijke som geld terug te betalen. Dat er een vermogensverschuiving van de inmiddels overleden accountant naar de nu nog levende heeft plaatsgevonden van € 150.000 staat vast. Maar dat betekent nog niet dat die vermogensverschuiving gebaseerd is op een overeenkomst van geldlening. Het ligt gelet op artikel 150 Rv op de weg van de weduwe om voldoende te stellen en – bij gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat de nu nog levende accountant € 150.000 heeft geleend en zich dus tot (terug)betaling van dat bedrag heeft verbonden. De weduwe heeft daartoe gesteld dat het na de aflossing van € 45.000 resterende bedrag van € 105.000 in de IB-aangifte van de inmiddels overleden accountant als lening is opgenomen en in een financiële planning van hem als lening staat vermeld. Bovendien zou de accountant kort voor zijn overlijden de lening aan een van zijn zoons hebben genoemd.
Verbintenis tot terugbetaling niet aannemelijk
Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen de nu nog levende accountant heeft aangevoerd, de weduwe onvoldoende heeft gesteld om als vaststaand aan te nemen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Doorslaggevend is daarbij dat niet aannemelijk is geworden dat op de nu nog levende accountant een verbintenis tot terugbetaling van € 150.000 is komen te rusten. Die accountant heeft steeds aangevoerd dat op hem geen andere verbintenis rustte dan het doen van afstand van het recht op zijn deel van de exploitatieopbrengst van het pand. Het hof is van oordeel dat dit verweer voldoende steun vindt in de feiten. De nu nog levende accountant heeft van meet af aan verklaard dat de constructie was ingegeven door enerzijds de wens van de inmiddels overleden accountant om via een ruisende inbreng van de onderneming te bewerkstelligen dat hij in eigen beheer een pensioen kon opbouwen en anderzijds het feit dat zijn compagnon zijn medewerking daaraan wilde verlenen, maar daarvoor geen lening wilde aangaan. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het huurcontract van het pand liep tot augustus 2018. De huuropbrengst bedroeg ongeveer € 40.000 per jaar en werd totdat de nu nog levende accountant afstand deed bij helfte verdeeld. De resterende looptijd van het huurcontract bedroeg vanaf het moment van afstand door de nu nog levende accountant nog ongeveer 7,5 jaar. Bij een opbrengst van € 20.000 per jaar betekent dat een bedrag van € 150.000, wat overeen komt met de vermogensverschuiving op de kapitaalrekeningen, zodat de waarde van de prestaties over en weer elkaar in beginsel nauwelijks ontliepen.
Door de nu nog levende accountant zijn vanaf het moment van de afspraak geen exploitatieopbrengsten meer ontvangen. De inmiddels overleden accountant heeft tot en met 2014 € 45.000 aan exploitatieopbrengsten ontvangen, zo valt af te leiden uit de door hem opgestelde vermogensplanning. Uit zijn IB-aangiftes volgt dat er na 2017 geen exploitatieopbrengsten meer zijn ontvangen. Hoewel exploitatieopbrengsten en huuropbrengsten niet hetzelfde zijn is het pand gedurende de resterende looptijd wel steeds verhuurd geweest. Een sluitende verklaring waarom na 2014/2017 geen exploitatieopbrengsten zijn verkregen kan uit het dossier niet blijken en kon tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet worden gegeven. Wel is onweersproken gebleven dat ondanks dat er geen exploitatieopbrengsten meer door de inmiddels overleden accountant zijn ontvangen hij de nu nog levende accountant niet op enig moment op betaling heeft aangesproken of dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt over de inlossing van de schuld, terwijl daar toch alle reden toe was als er sprake was van een geldlening. Temeer nu de accountantspraktijk was verkocht waarbij de nu nog levende accountant voldoende geld had ontvangen om het restant af te lossen. Ook dit past bij de door die accountant gestelde afspraak dat zijn enige prestatie was het doen van afstand. Tot slot kan niet onvermeld blijven dat de inmiddels overleden accountant tot kort voor zijn overlijden nooit over de geldlening heeft gesproken en de oudste zoon van hem tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat zijn vader heeft verklaard dat om zakelijke redenen een verschuiving in kapitaal had plaatsgevonden en dat de huuropbrengst – bij het vinden van een huurder – of de verkoopopbrengst, aangewend kon worden voor de aflossing. Verder heeft hij verklaard dat hij de nu nog levende accountant na het overlijden van zijn vader heeft gebeld om hem naar de geldlening te vragen en die accountant ook toen heeft verklaard dat er geen sprake was van een geldlening, maar hij afstand heeft gedaan van de exploitatieopbrengst van het pand. De inmiddels overleden accountant heeft dus vanaf het begin aangegeven dat geen sprake was van een geldlening. Dat standpunt heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook in de procedure bij de rechtbank consequent ingenomen.
Gelet op dit alles is door de weduwe in het licht van de weerspreking onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening, oordeelt het hof. De vonnissen van de rechtbank worden vernietigd en de vorderingen van de weduwe worden afgewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2024:1042
* In het vonnis wordt consequent vermeld dat het om accountants gaat. Over de onderneming wordt zowel vermeld dat het een accountantspraktijk als een boekhoud/administratiekantoor betreft.