
De Accountantskamer legde de RA in 2023 een tijdelijke doorhaling van een maand op vanwege het onterecht aanvragen van NOW-steun voor zijn accountantskantoor. De klacht was ingediend door een voormalig compagnon, een AA met wie de RA in een juridische strijd is verwikkeld over de afhandeling van hun samenwerking.
Conflict na beëindiging samenwerking
De AA was sinds 1999 partner bij het kantoor van de RA en bezat een aandelenbelang van 20 procent. Vanwege een zakelijk meningsverschil werd de samenwerking per 1 januari 2021 beëindigd. In een vaststellingsovereenkomst werd vastgelegd dat de AA zijn aandelenbelang afkocht voor €800.000, en met 150 klanten en drie medewerkers een eigen kantoor begon.
In 2021 ontving de RA €135.737 aan NOW-steun en ruim €42.000 aan TVL-subsidie. Bij de waardering van de aandelen van de AA ontstond discussie toen een onafhankelijke deskundige eiste dat de ontvangen steun werd meegenomen in de prognoses. Dit was aanvankelijk niet gebeurd. De AA diende hierop een tuchtklacht in, waarin hij aanvoerde dat de RA onterecht coronasteun had aangevraagd. Daardoor dreigde de klager te worden benadeeld.
Accountantskamer
De Accountantskamer overwoog dat de AA gemotiveerd en met stukken onderbouwd had gesteld dat de RA ten onrechte NOW-uitkeringen had aangevraagd, waardoor het op de weg van de RA lag om daartegen gemotiveerd verweer te voeren. De RA heeft dat niet gedaan, constateerde de Accountantskamer. Hij ontkende alleen dat hij de uitkeringen ten onrechte had aangevraagd, maar wilde niet uitleggen waar deze aanvraag op is gebaseerd. De Accountantskamer kwam daarom tot de conclusie dat in de tuchtprocedure aangenomen moet worden dat de RA NOW-uitkeringen heeft aangevraagd zonder dat aan de voorwaarden van de NOW is voldaan. De klacht was in zoverre gegrond. Voor het overige was de klacht ongegrond, omdat de klager met betrekking tot de aangevraagde TVL-uitkering onvoldoende had gesteld om aan te kunnen nemen dat deze ten onrechte was aangevraagd. Daarnaast kon het standpunt van de RA dat de NOW- en TVL-uitkeringen niet in de prognose over 2021 hoefden te worden opgenomen worden beschouwd als een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt.
Hoger beroep
In hoger beroep bij het College voert de RA aan dat de Accountantskamer buiten haar bevoegdheid is getreden, een onjuiste beoordelingsnorm heeft gehanteerd en hijzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook zou de opgelegde maatregel te zwaar zijn. De RA haalt echter op alle punten bakzeil.
Anders dan de accountant betoogt, heeft de Accountantskamer niet beoordeeld of het accountantskantoor in aanmerking kwam voor subsidie op grond van de NOW. “De hogerberoepsgrond mist daarmee feitelijke grondslag”, luidt het oordeel. “Overigens overweegt het College dat de accountantskamer weliswaar niet de aangewezen instantie is om te bepalen of een accountant als werkgever in aanmerking komt voor NOW-subsidie, maar dat niet is uitgesloten dat zij onder omstandigheden bij de beoordeling of een accountant heeft gehandeld overeenkomstig de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels een inschatting moet maken of de accountant redelijkerwijs mocht veronderstellen dat hij voldeed aan de vereisten om voor deze subsidie in aanmerking te komen. De accountantskamer treedt dan niet buiten haar bevoegdheid. Ditzelfde geldt ook voor het College als hogerberoepsrechter.”
Tuchtrechtelijke verwijtbaarheid
Daarnaast stelt het College onder andere vast dat de RA ten onrechte NOW-subsidie heeft aangevraagd voor zijn accountantskantoor, terwijl hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn onderneming niet voldeed aan de vereisten van artikel 3 van de NOW. Het omzetverlies van het kantoor werd veroorzaakt door het vertrek van de AA en drie medewerkers, wat niet als een buitengewone omstandigheid kan worden aangemerkt die buiten het normale ondernemersrisico valt. De RA heeft deze subsidie desalniettemin kwartaal na kwartaal aangevraagd, ondanks de wetenschap dat het omzetverlies niet aan buitengewone omstandigheden te wijten was en dat het kantoor reeds een vergoeding had ontvangen van de AA ter compensatie van het klantverlies.
Het College benadrukt dat accountants, gelet op hun beroepsethiek en integriteitsverplichting, een zorgplicht hebben om steunmaatregelen eerlijk en transparant aan te vragen. De RA heeft deze zorgplicht geschonden door subsidies aan te vragen zonder valide grondslag en door zich later stellig te verweren tegen het standpunt van het UWV, terwijl hij wist dan wel had moeten weten dat zijn accountantskantoor niet voldeed aan de subsidieverplichtingen.
Daarnaast verwerpt het College het verweer van de RA dat de aanvragen slechts als voorschotten golden en dat terugbetaling altijd mogelijk was. Dit standpunt is in tegenspraak met zijn eerdere verweer tegen het UWV, waarin hij volhield dat zijn accountantskantoor wel degelijk recht op subsidie had.
Gezien deze feiten concludeert het College dat de RA heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit (artikel 6 VGBA). Gezien zijn poortwachtersfunctie als accountant, en de impact van zijn handelen op de reputatie van het beroep, heeft hij tevens het beginsel van professionaliteit (artikel 4 VGBA) geschonden.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2025:146