De gemeente Zwijndrecht heeft terecht omzetbelasting in aftrek gebracht over de levering van een sporthal voor een mbo-school, oordeelt de Hoge Raad. Een meevaller voor de gemeente, want het Gerechtshof Den Haag oordeelde eerder anders.
De gemeente bedong voor de overdracht van de sporthal aan een stichting een bedrag van € 2.380.580, vermeerderd met € 452.310,20 aan omzetbelasting. Bij haar aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009 bracht de gemeente de omzetbelasting die haar in verband met de bouw van het schoolgebouw in rekening werd gebracht in aftrek. De inspecteur vond echter dat de gemeente geen recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting. Hij baseerde dat standpunt onder meer op het feit dat de gemeente het schoolgebouw niet onder bezwarende titel aan de stichting leverde. De zijns inziens ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting heeft de inspecteur nageheven.
De Hoge Raad spreekt nu uit dat de betaling de werkelijke tegenwaarde vormt voor de geleverde sporthal. Daaruit volgt dat deze prijs niet slechts ten dele de levering vergoedt en dat de hoogte ervan niet is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering en de daarvoor ontvangen vergoeding. Dit betekent dat voor de heffing van omzetbelasting moet worden geconcludeerd dat de sporthal onder bezwarende titel is geleverd.
Prestatie die deel uitmaakt van een economische activiteit?
De omstandigheid dat een prestatie onder bezwarende titel wordt verricht, volstaat echter niet om vast te stellen dat die prestatie deel uitmaakt van een economische activiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn (geldend tot en met 31 december 2006) onderscheidenlijk – vanaf 1 januari 2007 – artikel 9, lid 1, eerste alinea, van BTW‑richtlijn 2006 (vgl. HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borssele, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334, punt 28) waarvoor de betrokkene als belastingplichtige wordt beschouwd en dus ook als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Daarvoor is vereist dat de daartoe behorende werkzaamheden duurzaam zijn, dat daarvoor vergoedingen worden betaald aan de persoon die deze verricht en dat deze naar hun aard door marktdeelnemers kunnen worden verricht (vgl. HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, ECLI:EU:C:2007:789, punt 18, en HvJ 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C‑284/04, ECLI:EU:C:2007:381, punt 43).
Daarom moet worden aangenomen dat de levering van de sporthal onder bezwarende titel deel uitmaakt van een economische activiteit van de gemeente, spreekt de Hoge Raad uit. ‘Het is immers van algemene bekendheid dat gemeenten met betrekking tot onroerende zaken (bebouwd en onbebouwd) werkzaamheden in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, onderscheidenlijk artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 verrichten en dat zij daarvoor ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende de sporthal onder bezwarende titel heeft geleverd in haar hoedanigheid van ondernemer. Deze levering is belast. Daarom heeft belanghebbende op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet OB recht op aftrek van de omzetbelasting die ter zake van de bouw van de sporthal aan haar in rekening is gebracht. Deze door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting is dan ook ten onrechte van haar nageheven. Het verwijzingshof zal het bedrag van deze belasting moeten vaststellen.’
Uitspraak: ECLI:NL:HR:2018:1966
Interessant voor u! Cursus BTW en sport op 31 oktober, 21 november of 12 december en Masterclass BTW compensatiefonds op 19 november