Een voormalige accountant die zich volgens de Belastingdienst intimiderend en bedreigend opstelde tegenover een medewerker heeft weinig succes met zijn tuchtrechtelijke tegenaanval tegen de leidinggevende van de medewerker. De leidinggevende is plaatsvervangend directeur MKB bij de fiscus en tevens registeraccountant. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) oordeelt, net als de Accountantskamer april vorig jaar, dat de accountant in business bij de Belastingdienst tuchtrechtelijk niets te verwijten valt.
Uitspraak: ECLI:NL:CBB:2019:224
Langdurige procedures
De voormalige accountant voert langdurige civielrechtelijke procedures over een winstaandeel uit de periode 1994-1999. Op zijn aangiften omzetbelasting over 2016 bracht hij de door hem betaalde omzetbelasting over advocaatkosten in aftrek, wat tot een teruggaaf aan omzetbelasting zou leiden. Op 16 juni 2017 bracht een vrouwelijke medewerker namens de Belastingdienst een bezoek aan de man in verband met de aangiften (en verzoeken om teruggaaf) omzetbelasting 2016.
Medewerker voelde zich bedreigd en geïntimeerd
De fiscus gaat niet mee in de claim van de man en meldt in een scherp verwoorde brief dat de vrouwelijk medewerker zich tijdens het bezoek bedreigd en geïntimeerd voelde door zijn opstelling. In een tweede brief worden door de fiscus enkele onderdelen uit de eerste brief genuanceerd en gecorrigeerd. De man ontkent dat hij zich bedriegend of intimiderend heeft opgesteld en dient bij de Accountantskamer een tuchtklacht in tegen de plaatsvervangend directeur MKB.
Klacht Accountantskamer
Hij verwijt de directeur te hebben gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen de volgende verwijten:
- betrokkene heeft niet professioneel gehandeld;
- betrokkene heeft ten onrechte een incident van bedreiging jegens een medewerker van de Belastingdienst geregistreerd;
- betrokkene heeft op onprofessionele wijze haar tekeningsbevoegdheid gedelegeerd aan een medewerker die geen registeraccountant is;
- betrokkene heeft voorafgaand aan de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 geen hoor- en wederhoor toegepast;
- betrokkene heeft in de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 niet verwezen naar rechtsmiddelen;
- betrokkene heeft geen onderbouwing gegeven voor de afwijzing van de aftrek van btw in 2016.
Oordeel Accountantskamer
De Accountantskamer stelde echter vast dat voor de mededelingen in de brief helemaal geen vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 1 VGBA is of kon worden aangewend, zodat geen sprake is van een professionele dienst als bedoeld in datzelfde artikel. Uit artikel 3, eerste lid van de VGBA volgt dat het eventuele handelen van de RA ten aanzien van die brief dan ook enkel getoetst kan worden aan het fundamentele beginsel van professionaliteit. Nu echter voorts als onweersproken vaststaat dat de RA geen feitelijke bemoeienis met de brief van 23 juni 2017 heeft gehad, kan ze niet tuchtrechtelijk voor deze brief verantwoordelijk worden gehouden, sprak de tuchtrechter uit. Daarom werden alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Uitspraak CBb
De voormalige accountant legde zich daar niet bij neer en ging in hoger beroep. Het CBb stelt nu met de Accountantskamer vast dat de namens de RA ondertekende brief van 23 juni 2017 voor de man aanleiding is geweest om bij de Accountantskamer een klacht tegen de RA in te dienen. Het College stelt verder met de Accountantskamer vast dat voor de mededelingen in deze brief door de RA geen vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 1 van de VGBA is of kon worden aangewend.
Professionaliteit
Dit laat onverlet dat op grond van artikel 3 van de VGBA het fundamentele beginsel van professionaliteit van toepassing is op elk handelen of nalaten van de accountant. Met de Accountantskamer constateert het College dat de klacht van appellant steunt op de gestelde schending van dit beginsel. Het College is van oordeel dat het enkele feit dat de RA op grond van het Protocol formeel eindverantwoordelijk is voor de inhoud en het versturen van de brief van 23 juni 2017 onvoldoende is voor de conclusie dat haar reeds daarom tuchtrechtelijke verwijtbaarheid treft ten aanzien van een aantal onvolkomenheden in die brief. De voormalige accountant heeft met zijn eerste grief aangevoerd dat de RA geen mandaat aan een medewerker had mogen verlenen voor het versturen van genoemde brief. Gebleken is echter dat de mandaatregeling in kwestie voor de gehele Belastingdienst geldt en dat de RA geen bemoeienis heeft gehad met het vaststellen ervan. De RA heeft dus, anders dan de voormalige accountant aanneemt, zelf geen mandaat verleend aan de teamleider. Deze grief mist naar het oordeel van het College daarom feitelijke grondslag, zodat de grief reeds daarom niet slaagt.
De voormalige accountant heeft met zijn tweede grief de klachtonderdelen b tot en met e herhaald. De gedragingen waarop deze klachtonderdelen zien betreffen de uitvoering van het Protocol, waaronder de inhoud en het versturen van de brief van 23 juni 2017. Conform het Protocol behoren deze gedragingen tot de taken en de verantwoordelijkheden van de teamleider. Onweersproken is gebleven dat de registratie bedoeld in klachtonderdeel b feitelijk door de teamleider heeft plaatsgevonden, dat de brief van 23 juni 2017 ook daadwerkelijk is opgesteld en is verstuurd door de teamleider en dat de RA geen feitelijke bemoeienis heeft gehad met deze brief. Evenmin heeft zij een tekeningsbevoegdheid uit handen gegeven. Daarmee is er geen feitelijke basis voor een oordeel dat de RA onprofessioneel zou hebben gehandeld en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat ze tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bedoelde gedragingen, oordeelt het CBb. Ook deze grief slaagt daarom niet.