Een klant die in gebreke bleef met de betaling van facturen aan het Zaanse PBB Zijlstra accountants & adviseurs (PBB) moet alsnog 3200 euro aan haar voormalige accountant betalen, heeft de Rechtbank Amsterdam bepaald. Dat is wel aanzienlijk minder dan de vordering van 7.516,59 euro van PBB.
Een schikking die partijen eerder overeenkwamen is volgens de rechtbank namelijk nog steeds van kracht. Het accountantskantoor had zich op het standpunt gesteld dat dat niet het geval was, aangezien de voormalige klant zich niet aan de overeenkomst hield. PBB vorderde daarom bij de rechtbank het volledige bedrag dat volgens de accountant nog openstond.
Onbetaalde facturen
De klant en PBB sloten in 2014 een overeenkomst van opdracht. Facturen van 11 mei 2015 tot en met 2 mei 2017, die PBB uit hoofde van de overeenkomst verstuurde tot een totaalbedrag van 6.362,08 euro werden echter onbetaald gelaten. Hierop gaf PBB haar vordering ter incasso uit handen aan haar gemachtigde.
Overeenkomst van cessie
In december 2018 kwam vervolgens een overeenkomst van cessie tot stand tussen de partijen, waarbij de klant cedent was en de maatschap PBBZ accountants & adviseurs cessionaris:
“In aanmerking nemende dat:
de cedent te vorderen heeft van de Belastingdienst, hierna te noemen “de schuldenaar”, een bedrag ter grootte van circa € 3.200, excl. rente, uit hoofde van een belastingteruggaaf [gedaagde] 2015.
(…)
1. De cedent wenst te verkopen en over te dragen aan de cessionaris de vordering die de cedent op de schuldena()ar(en) heeft ter grootte van circa € 3.200.
(…)
5. De cessionaris heeft heden de koopsom aan de cedent voldaan door middel van verrekening van de schuld die de cessionaris uit hoofde van onderhavige cessie heeft (betaling van de koopsom) met de schuld die de cedent aan de cessionaris heeft, die vóór verrekening groot was circa € 7.000 en ná verrekening nog groot is € nihil. De cedent verleent hiervoor kwijting aan de cessionaris.
(…)
10. Indien en voor zover de vordering niet of niet geheel inbaar blijkt te zijn, en deze al dan niet gedeeltelijke oninbaarheid niet te wijten is aan handelen of nalaten door de cessionaris, vergoedt de cedent aan de cessionaris het financiële nadeel van deze oninbaarheid.”
Geen teruggaaf
Op 18 januari 2019 werd echter de belastingaanslag van de klant over 2015 aangepast, waardoor ze geen aanspraak meer had op teruggave over dit jaar. Bij de Rechtbank Amsterdam vorderde PBB vervolgens dat de voormalige klant zou worden veroordeeld om 7.516,59 euro te betalen. PBB legde daaraan ten grondslag dat de voormalige klant toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende betalingsverplichting. Gelet hierop vordert PBB alsnog nakoming van de oorspronkelijke verplichting.
Rechter: Overeenkomst van cessie nog geldig
De rechter oordeelt over het te vorderen bedrag echter anders. De overeenkomst van cessie kan worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. Partijen kunnen in zo’n overeenkomst ter beëindiging van een geschil afspreken wat tussen hen rechtens geldt. Zij zijn dan tegenover elkaar aan deze vaststelling gebonden, ook als dit van de eerder bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Dat een van de partijen zijn verplichtingen op grond van een vaststellingsovereenkomst niet nakomt, betekent niet zonder meer dat deze overeenkomst komt te vervallen. Dat later is gebleken dat de voormalige klant geen vordering op de Belastingdienst meer heeft, betekent dan ook niet zonder meer dat de vaststellingsovereenkomst is komen te vervallen, zoals PBB aanvoert. Bovendien is voor deze situatie in artikel 10 van de overeenkomst van cessie een voorziening getroffen.
Omdat het standpunt van PBB, dat de vaststellingsovereenkomst is vervallen, niet als juist kan worden aanvaard, moet haar vordering worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen, oordeelt de rechter. In artikel 10 van deze overeenkomst is bepaald dat bij oninbaarheid van de vordering die niet aan de cessionaris te wijten is, zoals hier het geval is, het nadeel door de cedent moet worden vergoed. De kantonrechter is van oordeel dat deze vordering krachtens de vaststellingsovereenkomst in de plaats is getreden van de oorspronkelijke vordering uit hoofde van de opdracht. Omdat de vordering op de Belastingdienst volledig oninbaar is, zal de voormalige dus een bedrag van € 3.200,00 moeten vergoeden.