Een bedrijf kan de vrijval van een onderhoudsvoorziening voor een verkocht pand niet zonder meer over vijf jaar uitsmeren en moet daarover direct belasting betalen, oordeelt de Hoge Raad. De belastingadviseur van het bedrijf, die een beroepsfout had toegegeven, en BDO, die een niet gehonoreerde herinvesteringsreserve had aangeraden, worden niet op de vingers getikt.
Een BV is eigenaar van diverse onroerende goederen, waaronder een distributiecomplex dat door Lidl wordt gehuurd. Dat wordt in 2007 verkocht aan een ander bedrijf voor ruim € 3 miljoen. Over de fiscale boekwinst van een kleine € 2,7 miljoen is € 683.502 aan vennootschapsbelasting verschuldigd. BDO raadt een herinvesteringsreserve met betrekking tot de behaalde boekwinst aan. Daarmee kan de vennootschapsbelasting worden uitgesteld. De tip wordt overgenomen door de maatschap die de aangifte verzorgt. Naast de herinvesteringsreserve wordt een voorziening voor groot onderhoud opgenomen.
Voorziening tot nul gereduceerd
Maar de Belastingdienst corrigeert de aangifte: over de boekwinst is alsnog vennootschapsbelasting verschuldigd en de voorziening voor groot onderhoud wordt bijgesteld naar nihil. Er volgt een aanslag van € 832.777. Bezwaar, beroep en cassatie tot aan de Hoge Raad mogen niet baten: de aanslag wordt onherroepelijk.
Beroepsfout erkend
Het bedrijf stelt vervolgens de maatschap aansprakelijk voor de schade. De maatschap erkent een beroepsfout te hebben gemaakt door het niet tijdig aanvoeren van gronden tegen de uitspraak op bezwaar van de fiscus, maar bestrijdt dat er schade is: er kon namelijk geen herinvesteringsreserve worden gevormd. De BV stelt BDO aansprakelijk wegens het geven van een onjuist advies over de herinvesteringsreserve.
Vrijval uitsmeren niet toegestaan
Bij de Hoge Raad bepleit het bedrijf dat de voorziening ‘groot onderhoud’ was gekoppeld aan het Lidl-pand. Door de verkoop viel die voorziening vrij. Die vrijval is over vijf jaren uitgesmeerd. De voorziening was al jaren bekend bij de fiscus en toen de aanslag kwam (in 2010) was de post al grotendeels vrijgevallen. Maar de Hoge Raad mist de uitleg waarom het gerechtvaardigd was om de vrijval van de voorziening voor groot onderhoud in termijnen te laten plaatsvinden. ‘Nu de voorziening betrekking had op het aan Lidl verhuurde distributiecomplex en door de verkoop van dat complex dat onderhoud kennelijk niet meer ten laste van [de BV] kwam, verviel de voorziening en diende zij in haar geheel te worden toegevoegd aan de winst van het desbetreffende jaar, in dit geval dus 2007.’ De BV heeft niet aannemelijk gemaakt dat er toekomstige uitgaven zouden zijn, zodat onvoldoende grondslag was voor het vormen van een nieuwe voorziening. Dat de post groot onderhoud al in 2004 in de boeken stond, is niet relevant: ‘De verkoop van het pand heeft immers eerst plaatsgevonden in 2007 en de vrijval van de voorziening vond dus ook toen pas plaats, terwijl de onderhavige aanslag ook op dat jaar betrekking heeft.’ Het gerechtshof heeft daarom terecht geoordeeld dat niet voldoende is onderbouwd dat het beroep bij de belastingrechter tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
De rest van de klacht wordt niet besproken: ‘De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.’
Uitspraak: ECLI:NL:HR:2020:1218