Een financial auditor heeft tot aan het gerechtshof geprocedeerd om de € 700 omzet die hij in 2017 – naast zijn werk in loondienst – behaalde met werkzaamheden als boekhouder aangemerkt te krijgen als winst uit onderneming. Tevergeefs uiteraard, het hof oordeelt in navolging van de rechtbank dat de boekhouder in 2017 niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Belastingdienst heeft daarom terecht de ondernemersfaciliteiten niet toegepast.
Uitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2021:660
De man was tot 21 november 2017 in dienstbetrekking als financial auditor. Buiten zijn dienstbetrekking om verrichtte hij in 2017 werkzaamheden als boekhouder voor één opdrachtgever. De omzet afkomstig uit die werkzaamheden bedroeg € 700 in 2017. Per 1 januari 2018 schreef hij zich ook in bij de Kamer van Koophandel. Dat jaar was zijn omzet € 2.200. De werkzaamheden voor de opdrachtgever werden per 1 maart 2019 beëindigd. Op 14 februari 2019 maakte die opdrachtgever nog een bedrag van € 2.400 met omschrijving “achterstallige betalingen” over naar het rekeningnummer van de auditor.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 nam hij de omzet afkomstig uit de werkzaamheden voor de opdrachtgever op als winst uit onderneming. De Belastingdienst ging daar niet mee akkoord en corrigeerde de aangifte. De € 700 werd niet in aanmerking genomen als winst uit onderneming, maar als resultaat uit overige werkzaamheden.
Rechtbank: geen duurzame organisatie van kapitaal en arbeid
De auditor spande daarover een rechtszaak aan. De rechtbank kwam vervolgens tot het oordeel dat de man weliswaar werkzaamheden heeft verricht in het economisch verkeer als boekhouder, maar dat hij voor 2017 niet als ondernemer kan worden aangemerkt en hij daarom ook geen winst uit onderneming geniet. Er was feitelijk geen sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Er was, mede gelet op de zeer geringe omzet in 2017 en de uiteindelijk korte duur van de werkzaamheden als boekhouder, sprake van een relatief kortstondige activiteit van geringe omvang ten behoeve van één betalende opdrachtgever. De auditor liep een beperkt (debiteuren)risico en gesteld noch gebleken is dat investeringen van enige omvang zijn gedaan. Voorts heeft de auditor/boekhouder niet aannemelijk gemaakt dat hij tijd en energie heeft gestoken in verdere uitbreiding van de werkzaamheden. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat hij sinds 2018 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en aan zijn werkzaamheden naar buiten toe enige bekendheid heeft gegeven door zich bij een bemiddelingsdienst op internet aan te melden. Tot opdrachten heeft dat ook niet geleid. De fiscus heeft daarom de werkzaamheden terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, oordeelde de rechtbank.
Hof buigt zich over urencriterium
De auditor/boekhouder legde zich daar nog steeds niet bij neer en stapte naar het gerechtshof, ook al leek de zaak niet erg kansrijk. Het hof beoordeelt om proceseconomische redenen eerst of de man heeft voldaan aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Dat is niet het geval, oordeelt het hof. Het urenoverzicht dat de auditor/boekhouder in dit verband heeft overgelegd, is te globaal van opzet en niet controleerbaar omdat hij geen bewijsstukken, zoals een agenda, heeft overgelegd waaruit de besteding van de vermelde uren en de door hem verrichte werkzaamheden kunnen worden afgeleid. Het is daardoor niet of onvoldoende duidelijk wat voor werkzaamheden wanneer verricht zijn en hoeveel uren aan de werkzaamheden zijn besteed. Daarbij geldt dat, zoals de fiscus terecht heeft betoogd, niet realistisch is dat 705 uren zijn besteed aan één klant voor een opbrengst van € 700. Dat de achterstallige betalingen van € 2.400 van de enige opdrachtgever in 2019 betrekking hebben gehad op werkzaamheden in 2017, heeft de auditor/boekhouder, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de fiscus, niet aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat voor zover al geconcludeerd moet worden dat ten aanzien van zijn activiteiten sprake zou zijn geweest van ondernemerschap, de auditor niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het onderhavige jaar ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen (artikel 3.6 Wet IB 2001) zodat hij reeds om die reden geen recht heeft op de fiscale ondernemersfaciliteiten. Het Hof kan daarom in de procedure in het midden laten of de man winst uit onderneming heeft genoten.